Reimond Stijns. Hard labeur (118-123)
In die tijd waren er nog echte zomers,
en Reimond Stijns (1850-1905), co-auteur van het antiklerikale pamflet Arm
Vlaanderen, katapulteert in zijn naturalistische roman de lezer naar een
schilderij van Van Gogh: ‘de lucht beefde boven het goud der roerloze
korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld’. Te midden die korenvelden
treffen we het ‘hoeveken’ van Mie Van Erpe.
Inderdaad: Mie Van Erpe!
Meteen voegt Stijns wat softe erotiek
toe door de naar buiten tredende jonge boerin een ‘bruin, katoenen jakje’ te
laten dragen, ‘dat, wegens de warmte, op de borst open was’, waardoor ‘een
streepje blank vlees’ kon worden gezien. Mie rekt zich uit en geeuwt, het hoofd
achterover gespannen ‘in een wellustig schudden’. Ze zweet bovendien, en ‘er
speelde een stoute schittering in de blauwgroene ogen’. Het is zondag, en Mie
Van Erpe legt zich te rusten in het lommer van de vlierstruiken die haar
‘hoeveken’ afzomen. Geen vogel te horen in deze hitte, enkele gele vlinders
‘fladderden’, een horzel ‘hommelde’, ‘en in de woning djikte het getiktak van
het oud hanghorloge’.
Mie Van Erpe staat er alleen voor –
haar ouders zijn aan tyfus bezweken. Zij bestiert haar ‘in een overgrote vlakte
van Zuid-Vlaanderen’ gelegen ‘hofstedeken’. Alle vrijers die zich tot nu toe
hebben aangediend, heeft zij afgewimpeld omdat het arme dompelaars waren.
Opeens merkt Mie Van Erpe dat ze
bespied wordt en ze ‘sloot het pakje dicht’. Een man komt uit het hoog
opgeschoten koren tevoorschijn en laat er geen gras over groeien: ‘Ge moet mijn
lieveken zijn!’ Hij heeft duidelijk een neut op. Mie Van Erpe grijpt ‘gezwind
de riek, die achter heur tegen de muur van de koestal stond’. Haar belager
gooit het over een andere boeg: hij zegt dat hij Mie’s koe wil kopen. Mie is zo
dwaas met haar bezoeker de stal binnen te gaan. Eindelijk herkent ze de
jongeman. Het is ‘Bien, een nietdeug, de zoon van de diefachtige poelier’. Mie
beseft dat deze ‘nietdeug’ geen echte kandidaat-koeienkoper kan zijn. En Bien
beseft dat Mie dit beseft, en probeert zich aan haar te vergrijpen. Het komt
tot een gevecht in regel in ‘de lage stal’ waar ‘een vet warme lucht vol zure
reuken van gistend sop, van garstige kost voor het varken’ hangt. We horen
‘blaasbalgachtig hijgen’, ‘neusgesnork en keelgegrom’. Het wordt een gevecht op
leven en dood. Nog een geluk dat Bien gedronken heeft, zodat Mie erin slaagt
hem van zich af te werpen. Bien slaat op de vlucht.
Tussen de korenvelden komt Bien ‘Nand
Bavijne en Gust Viane’ tegen, die hem vragen ‘waar hij zijn klak verloren had’.
Zo komt het uit wat er is gebeurd, en ‘[g]ans het dorp wist
het weldra, hoe kranig Mie zich verdedigd had’.
Enkele dagen later besluit de pastoor
Bien een bezoek te brengen, maar Bien vlucht alweer. Dan maar naar Mie, om haar
te interpelleren over ‘het ontstichtend feit’: ‘Had ze nooit in handel of
wandel, door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een monsterdaad?’
Mie Van Erp is verontwaardigd want zij meent, niet geheel ten onrechte, door
meneer pastoor te worden beschuldigd, reden waarom zij zich van hem afkeert en
haar werk in de droge sloot hervat.