zaterdag 25 april 2020

vorig jaar 144


190425
 
Ik ben begonnen met de Honderd liefdessonnetten van Pablo Neruda, vertaald door Catharina Blaauwendraad (…). Ik vind dat bijzonder moeilijk, op het hermetische af – terwijl het allicht helemaal niet hermetisch bedoeld is. Of lijkt. Enfin, ik weet het niet. Er zullen ongetwijfeld talloze verwijzingen in zitten, die mij ontgaan. * Met Stephen Spender, Binnenwereld (World within World, vertaling Eva Wolff; op 16 februari 2019 voor 2,50 euro aangeschaft in de Oxfam-tweedehandswinkel) wil ik beginnen omdat Woolf daar zo positief naar verwijst: ‘de jeugdigheid en vitaliteit die eruit spreekt, en de sporen van de echte romancier die het boek verraadt’ (Schrijversdagboek 2, 166 – vertaling Joop van Helmond). Zij kan het niet hebben over World within World want dat kwam pas in 1951 uit, Spender was toen 42. Over welk boek Woolf het dan wel heeft, is mij niet duidelijk – en ook Wikipedia helpt me niet vooruit. Virginia Woolf, overigens, heeft het in haar dagboek herhaaldelijk over het dagboekschrijven zelf. Bijvoorbeeld op 29 juni 1939: ‘Ik vraag me af waarom; en of ik dit geschrijf nog ooit zal lezen.’ (152) 1939 inderdaad. Het is boeiend om te zien hoe vaak, al vanaf 1936 ongeveer, de komende oorlog ter sprake komt. Het lag duidelijk vast dat die er zat aan te komen. Er wordt over gesproken alsof hij al bestaat. Heel vreemd eigenlijk. Het is een andere verhouding tot de toekomst dan bijvoorbeeld de actuele ten aanzien van de te verwachten klimaatrampen, die we nog altijd voor ons uit schuiven. Zo schrijft Woolf op 30 april 1939 (willekeurig voorbeeld): ‘De oorlog zal niet morgen losbarsten, maar komt wel gestadig dichterbij.’ (150) En nu zie ik, in zijn inleiding, dat Stephen Spender het vooral over de jaren 1928-1939 heeft. Benieuwd of bij hem die nog niet begonnen oorlog ook zo aanwezig zal zijn. * Ik zou over een tiental dagen moeten vertrekken, zo had ik mij toch voorgenomen, maar ik ben nog totaal niet bezig met mijn fietsreis. Ik zeg soms, bij wijze van boutade, dat ik die maand voor de verkiezingen wég wil zijn, om mij niet met al het gedonder te moeten bezighouden. Maar een echt positieve motivatie… Neen, die is er nog niet. Tot vandaag want ik krijg een mail van H. waarin hij mij de mogelijkheid voorspiegelt om in Praag langs te gaan bij M., (…). Ze hebben het daar met haar uitvoerig over mij gehad, en over mijn blog en zo, en blijkbaar was M. nogal geïnteresseerd. H. gaat haar nu contacteren, om te polsen of ik bij haar zou kunnen langsgaan. Als dat zou kunnen, zou Praag een doel worden, en zou ik meteen de motivatie hebben die ik tot nu toe ontbeerde: om te vertrekken en om, eens ik vertrokken ben, de inspanning vol te houden en helemaal tot in Tsjechië te rijden. Misschien kan ik daar ook een paar dagen blijven, dan kan ik eindelijk eens Praag bezoeken. In dat geval kan ik alvast eens dat boek van Angelo Maria Ripellino ter hand nemen dat hier al ligt te wachten sinds ik het op 17 oktober 2015 uit de bibliotheekverkoop redde, Magisch Praag. (En als ik dan toch langs de Donau zou reizen, kan ik de eerste helft van Claudio Magris’ Donau lezen, op 22 mei 1995 voor 120 frank in Brugge gekocht, ik denk in De Slegte. In dat geval kan ik beter met de zuidelijke route beginnen, ik bedoel: eerst door Frankrijk tot aan Donaueschingen, en dan langs de rivier tot ergens tussen Salzburg en Wenen.) De begraafplaats van Praag van Umberto Eco (8 euro in De Slegte, gekocht in 2013) las ik in december 2013 (maar ik herinner er mij niets meer van), en Praag schrijven van Daniel Robberechts zou ik graag lezen, maar ik bezit het niet. * Uiteindelijk breekt de oorlog dan toch uit. Ja, natuurlijk, dat wisten we – maar dat kon zij toch onmogelijk weten. Virginia beleeft net dagen van voor haar doen zeer intens geluk: een boek is af, alles valt op zijn plaats, ze geniet van haar rustige bestaan op het platteland. Maar die kleine vrede wordt overschaduwd door de grote, sombere gebeurtenissen. Ze schrijft: ‘ik ben niet in staat om de incongruentie weer te geven tussen het intense gevoel en de gelijktijdige wetenschap dat dat gevoel geen enkel belang meer heeft’. Ik realiseer mij dat elk schrijven, ook het mijne, met die vraag af te rekenen krijgt. Wat voor zin heeft schrijven nog als – zoals ik voor de zoveelste keer vandaag in een door de Vlaamse Bouwmeester op Facebook gedeeld artikel in The New York Times lees – de wereld op het punt staat te vergaan? En toch: ‘Of is het, zoals ik wel eens denk, juist belangrijker dan ooit?’ (174) *