Germain Vanryssel leek eigenaardig genoeg fysiek nogal op de
kanunnik, die ook af en toe en, naarmate ons gezin verder desintegreerde, met
afnemende frequentie langskwam. Deze geestelijke, die van zijn familienaam
Dehaene heette en de oom was van de grofbesnaarde en met een loodgieter
vergeleken premier die ons land een tijd heeft gehad, werd met de grootste
egards ontvangen. Hij kwam altijd op zondagavonden en dan kreeg hij een
copieuze broodmaaltijd voorgezet met sandwiches en pistolets, allerlei kazen en
toespijzen, noten, druiven... En uiteraard werd er ook een goed glas wijn
geschonken uit de voorraad die onder de keldertrap te rijpen was gelegd. De
kanunnik zei altijd dat mijn moeder zich bij het klaarmaken van deze maaltijd te
veel moeite had getroost, wat zij met een onderdanige glimlach wegwuifde. Nadat
de priester voor ons allemaal en, naar ik aanneem, ook voor zichzelf met zijn
nasaal stemgeluid het tafelgebed had uitgesproken en daarbij 'ons en ook deze
spijzen' had gezegend, liet hij zich toch alles heel erg welgevallen. Tijdens
dat gebed sloot hij godvruchtig zijn ogen en had ik de tijd om hem te observeren:
boven het zwarte hemd met Romeinse boord het uitzakkende langwerpige gelaat,
met forse wallen onder de ogen. De kanunnik liet de punt van zijn imposante
neus op de toppen van de middenvingers van zijn voor zijn mond gevouwen handen
rusten. Nadat deze oude, dooraderde en met ouderdomsvlekken bezaaide handen van
elkaar waren losgemaakt en waterige hondenogen erboven opnieuw waren geopend,
liet onze hoge gast goedkeurend mompelend zijn blik over 'spijs en drank' gaan
waarover hij het net met zalvende woorden had gehad, en bediende zich van een
broodje en een brok kaas. Pas dan mochten ook wij toetasten.
De kanunnik was een gast bij wie ik, tijdens het aperitief, maar
heel eventjes van de nootjes op de salontafel mocht komen snoepen. Met hem
bespraken mijn ouders ernstige onderwerpen en ik werd dan ook altijd vlug
weggejaagd. Die paar minuten dat ik erbij mocht zitten, diende ik wel de
obligate vragen over de schoolse prestaties te beantwoorden. Gelukkig kon ik
meestal een goed rapport voorleggen – de tijd dat mijn cijfers drastisch
begonnen te zakken viel samen met het uitblijven van hoog klerikaal bezoek. Ik
denk dat in die tijd mijn moeder haar raadsman zélf opzocht, wellicht omdat het
tussen de priester en mijn vader niet meer boterde. En dat zal, denk ik, niet
te maken hebben gehad met het feit dat mijn vader al eens schamper durfde uit
te halen naar de Kerk.
De fysieke gelijkenis tussen Germain Vanryssel en kanunnik Dehaene
bestond hierin dat zij allebei op een zelfde derde geleken: Fernandel. Met de
Franse komische acteur hadden ze hun paardengebit gemeen – een gelijkenis die
onmiskenbaar duidelijk werd wanneer zij in lachen uitbarstten, en vooral de
kanunnik was, zoals prelaten die in het leven te veel wereldse zaken ontberen
en zich daarom aan spiritualiteit vastklampen (en soms ook aan spiritualiën),
zeer goedlachs. Hij produceerde bij dat lachen een hoog, hinnikend geluid. Zijn
gebit fascineerde mij en ik zei het dan ook een keer, zonder dat mij iets was gevraagd
– waardoor mijn demarche al helemaal als een ernstig vergrijp aankwam: dat als
hij lachte hij mij aan Fernandel deed denken. Ik zei het, uiteraard, met de
beste bedoelingen.
De kanunnik kon er niet om lachen, of dan toch alleszins maar heel
ongemakkelijk en in elk geval zonder dat nasale piepgeluid te produceren
wanneer hij, op andere momenten, wél allerhartelijkst om de opmerkingen van
mijn vader begon te bulderen. Er viel een zeer ongemakkelijke stilte. Ik werd
prompt weggestuurd – die blamage ben ik nooit vergeten.
Ook Germain Vanryssel heb ik ooit eens in verlegenheid gebracht.
'En, wat gaat gij later worden?' was een obligate vraag die ook hij niet had
weten te omzeilen. (Wat moet een mens anders aan een kind vragen dat nog zijn
hele toekomst voor zich liggen heeft?) Ik moet toen een jaar of negen zijn
geweest, misschien tien, en had die dag op school voor het eerst een staande
uitdrukking gehoord die, zo vond ik, op grappige wijze het onvermogen vertaalde
om als kind, dat zich om de toekomst nog niet bekreunt, daarover zinvolle
uitspraken te doen. Ik achtte het moment geschikt om deze frase te herhalen.
'Strontraper achter de trein,' zei ik, met enig aplomb. Mijn moeder schrok zich
een hoedje. Mijnheer Vanryssel wist niet hoe hij hierop goed moest reageren.
Mijn vader stuurde mij naar boven. Germain Vanryssel mummelde nog iets in de
zin van 'Ach, hij bedoelt dat niet slecht', maar het verdict was uitgesproken
en wie verdicten herroept ondermijnt zijn gezag.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2