maandag 20 april 2020

LVO 162



Germain Vanryssel leek eigenaardig genoeg fysiek nogal op de kanunnik, die ook af en toe en, naarmate ons gezin verder desintegreerde, met afnemende frequentie langskwam. Deze geestelijke, die van zijn familienaam Dehaene heette en de oom was van de grofbesnaarde en met een loodgieter vergeleken premier die ons land een tijd heeft gehad, werd met de grootste egards ontvangen. Hij kwam altijd op zondagavonden en dan kreeg hij een copieuze broodmaaltijd voorgezet met sandwiches en pistolets, allerlei kazen en toespijzen, noten, druiven... En uiteraard werd er ook een goed glas wijn geschonken uit de voorraad die onder de keldertrap te rijpen was gelegd. De kanunnik zei altijd dat mijn moeder zich bij het klaarmaken van deze maaltijd te veel moeite had getroost, wat zij met een onderdanige glimlach wegwuifde. Nadat de priester voor ons allemaal en, naar ik aanneem, ook voor zichzelf met zijn nasaal stemgeluid het tafelgebed had uitgesproken en daarbij 'ons en ook deze spijzen' had gezegend, liet hij zich toch alles heel erg welgevallen. Tijdens dat gebed sloot hij godvruchtig zijn ogen en had ik de tijd om hem te observeren: boven het zwarte hemd met Romeinse boord het uitzakkende langwerpige gelaat, met forse wallen onder de ogen. De kanunnik liet de punt van zijn imposante neus op de toppen van de middenvingers van zijn voor zijn mond gevouwen handen rusten. Nadat deze oude, dooraderde en met ouderdomsvlekken bezaaide handen van elkaar waren losgemaakt en waterige hondenogen erboven opnieuw waren geopend, liet onze hoge gast goedkeurend mompelend zijn blik over 'spijs en drank' gaan waarover hij het net met zalvende woorden had gehad, en bediende zich van een broodje en een brok kaas. Pas dan mochten ook wij toetasten.

De kanunnik was een gast bij wie ik, tijdens het aperitief, maar heel eventjes van de nootjes op de salontafel mocht komen snoepen. Met hem bespraken mijn ouders ernstige onderwerpen en ik werd dan ook altijd vlug weggejaagd. Die paar minuten dat ik erbij mocht zitten, diende ik wel de obligate vragen over de schoolse prestaties te beantwoorden. Gelukkig kon ik meestal een goed rapport voorleggen – de tijd dat mijn cijfers drastisch begonnen te zakken viel samen met het uitblijven van hoog klerikaal bezoek. Ik denk dat in die tijd mijn moeder haar raadsman zélf opzocht, wellicht omdat het tussen de priester en mijn vader niet meer boterde. En dat zal, denk ik, niet te maken hebben gehad met het feit dat mijn vader al eens schamper durfde uit te halen naar de Kerk.

De fysieke gelijkenis tussen Germain Vanryssel en kanunnik Dehaene bestond hierin dat zij allebei op een zelfde derde geleken: Fernandel. Met de Franse komische acteur hadden ze hun paardengebit gemeen – een gelijkenis die onmiskenbaar duidelijk werd wanneer zij in lachen uitbarstten, en vooral de kanunnik was, zoals prelaten die in het leven te veel wereldse zaken ontberen en zich daarom aan spiritualiteit vastklampen (en soms ook aan spiritualiën), zeer goedlachs. Hij produceerde bij dat lachen een hoog, hinnikend geluid. Zijn gebit fascineerde mij en ik zei het dan ook een keer, zonder dat mij iets was gevraagd – waardoor mijn demarche al helemaal als een ernstig vergrijp aankwam: dat als hij lachte hij mij aan Fernandel deed denken. Ik zei het, uiteraard, met de beste bedoelingen.

De kanunnik kon er niet om lachen, of dan toch alleszins maar heel ongemakkelijk en in elk geval zonder dat nasale piepgeluid te produceren wanneer hij, op andere momenten, wél allerhartelijkst om de opmerkingen van mijn vader begon te bulderen. Er viel een zeer ongemakkelijke stilte. Ik werd prompt weggestuurd – die blamage ben ik nooit vergeten.

Ook Germain Vanryssel heb ik ooit eens in verlegenheid gebracht. 'En, wat gaat gij later worden?' was een obligate vraag die ook hij niet had weten te omzeilen. (Wat moet een mens anders aan een kind vragen dat nog zijn hele toekomst voor zich liggen heeft?) Ik moet toen een jaar of negen zijn geweest, misschien tien, en had die dag op school voor het eerst een staande uitdrukking gehoord die, zo vond ik, op grappige wijze het onvermogen vertaalde om als kind, dat zich om de toekomst nog niet bekreunt, daarover zinvolle uitspraken te doen. Ik achtte het moment geschikt om deze frase te herhalen. 'Strontraper achter de trein,' zei ik, met enig aplomb. Mijn moeder schrok zich een hoedje. Mijnheer Vanryssel wist niet hoe hij hierop goed moest reageren. Mijn vader stuurde mij naar boven. Germain Vanryssel mummelde nog iets in de zin van 'Ach, hij bedoelt dat niet slecht', maar het verdict was uitgesproken en wie verdicten herroept ondermijnt zijn gezag.



(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2