woensdag 29 april 2020

LVO 169



Een vaak terugkerend motief in biografische gesprekjes op de radio of in de krant gaat als volgt: 'Wij hadden thuis niet één boek staan, of het waren een paar exemplaren uit de Boeketreeks of van Reader's Digest, en de Bijbel natuurlijk, en misschien ook nog wel een woordenboek of een puzzelwoordenboek. En het kookboek van de Boerinnenbond.' Daarmee is meteen aangegeven welk een wonderlijke intellectuele progressie de geïnterviewde heeft verwezenlijkt. Op eigen kracht, welteverstaan. Bij mij was het niet zo. Mijn ouders hadden wel wat boeken, en dan vooral mijn vader.
In twee boekenkasten kon de collectie stofvrij achter glas worden uitgestald. De grootste kast stond in de inkom. Hier werden vooral Franstalige boeken bewaard. Behalve ‘de vijfenvijftig kleine karmozijnrode delen van La comédie humaine’24 en talrijke Maigrets, Franstalige pocketjes die mijn ouders in de Grand Bazar van Christus-Koning voor een habbekrats betrokken, waren er ook boeken over de toenmalige actuele politiek. Eén titel herinner ik mij nog, en dan vooral door de grappige naam van de auteur (of doordat ik die naam in die tijd grappig vond): Le défi américain van Jean-Jacques Servan-Schreiber. Ritmisch, of metrisch, paste die naam in mijn hoofd perfect als plaatsvervanger van le bon roi Dagobert in het Franse liedje:

Jean-Jacques Servan-Schreiber
a mis sa culotte à l'envers.

Het was het soort boeken dat in Frankrijk nog altijd met de regelmaat van de klok verschijnt. Voorzien van een rood buikbandje (met daarop witte kapitaalletters) worden ze in de etalage of op de centrale tafel van de boekhandel aangeprezen, tienduizenden schaffen zich een exemplaar aan en duizenden verslinden het, waarna het, na vele jaren onaangeroerd op een plank te hebben gestaan, wordt vermalen door de grote versnipperaar van de gedateerde geschiedenis.
Uitgerekend achter de boekenkast in de inkom ontdekte mijn moeder tijdens een van haar grootscheepse schoonmaakbeurten vochtplekken tegen de buitenmuur – de schimmel had zich al door de achterwand van de kast naar binnen gewerkt. De boeken zelf waren nog niet aangetast omdat ze niet tot helemaal tegen die achterwand aan waren geschoven, maar het scheelde niet veel. Vele jaren later zou ik, toen ik de journalist Anthony Mertens ging interviewen, getuige zijn van een vergelijkbaar bibliothecair memento mori, dat pijnlijk duidelijk maakte hoe ijdel boekenbezit kan zijn en hoe het dat vanaf een bepaald niveau van verval in de geest van de eigenaar ook onvermijdelijk wordt.
Anthony Mertens had enkele decennia voor mij gewerkt op dezelfde cultuurredactie als deze waarvoor ik hem nu was gaan opzoeken in het kader van een reeks over privébibliotheken. Toen ik hem vroeg of ik een boek over Russische contraspionage ergens in de jaren zeventig eens van naderbij mocht bekijken, en daar ook zijn toestemming voor kreeg, ontdekte ik dat zich op de snede, die wellicht al vele jaren het daglicht niet meer had gezien, een joekel van een zwamlichaam had vastgezet. Ik schoof het boek, zonder het te openen, wat waarschijnlijk niet eens meer mogelijk was, vlug terug in zijn rij, mij niet vergewissend van de graad van aantasting bij zijn buren. Anthony Mertens overleed een jaar of twee later. Ik liep enige tijd later toevallig zijn zoon tegen het lijf, maakte hem mijn deelneming over en informeerde uiteraard naar het lot van de bibliotheek van zijn vader. Bij de opruiming, zo vertrouwde Fritz Mertens mij toe, waren alle boeken zonder pardon en zonder onderscheid op een container gekieperd.
'Doe op tijd uw boeken wég!' Dat is de les die ik toen leerde – want als er iets treurig is, dan wel dat onwetenden voor de papiercontainer staan met een mand boeken die hun weg niet meer hebben kunnen vinden naar iemand die er wel nog de zin en de betekenis van had kunnen ontwaren.

24 W.G. Sebald, Austerlitz, 175-176





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2