Toen ik een jaar of zes was, waren onze betrekkingen nog altijd
goed en leerde mijn vader mij schaken. Hij was een niet onverdienstelijk lid
van een schaakclub en kende er dus wel iets van. Hoe dat aanleren zelf verliep,
herinner ik mij niet meer, maar wel dat we in de loop der jaren die volgden een
aantal keren tegen elkaar hebben gespeeld. Dat gebeurde telkens aan de
salontafel. Ik mocht de stukken klaarzetten. Mijn vader hield twee pionnen, een
witte en een zwarte, in zijn vuisten gekneld en liet mij kiezen. Zo gaat het
overal: in de soek van Oran, op het tapijt voor een Mongoolse joert, in het
verhoorkantoor van de Moskouse politie, bij een drijvend bord in een zwembad in
Boedapest of een warmwaterbron op IJsland, op een tafeltje op Washington Square
in Manhattan of onder de lindenrijen van het Jardin de Luxembourg te Parijs.
Het is een universeel gebruik, zoals het schaakreglement eveneens overal ter
wereld voorschrijft (en dat leerde ik ook): pièce
touchée pièce jouée. Je hebt maar één kans. Raakte je toch een stuk aan
zonder de intentie te hebben het te spelen, en dat kon dan alleen per ongeluk
zijn of omdat je een of meerdere stukken die niet meer mooi op hun vakje
stonden beter wilde positioneren, dan moest je zeggen: j'adoube.
Al was mijn vader wel mild. Hij had geen reden om me van sabotage
te verdenken, zoals Meneer in het gelijknamige verhaal van Jean-Philippe
Toussaint, die zijn nichtjes, 'een tweeling van zes en zes jaar', het schaken
aanleert: 'J'adoube te kunnen zeggen
was zelfs het enige wat ze echt leuk vonden aan schaken, en Meneer ging ze er
uiteindelijk van verdenken met opzet alle stukken tegelijkertijd te verzetten,
uitsluitend om het genoegen j'adoube
te zeggen.'22
Mijn vader was mild en liet me al wel eens een zet herspelen. Ja,
de eerste partijen die wij speelden, vatte hij zelfs, terecht zegezeker, met
een handicap aan. Zo speelde hij onze allereerste partij zonder koningin, en
natuurlijk won hij ook dan nog op één been.
Maar laten winnen, neen, dat deed hij niet. En daar ben ik hem
dankbaar voor.
Ik weet niet hoeveel keer ik met mijn vader heb geschaakt. Het is
zoals al die buitengewone dingen waarvan je denkt dat je ze ontelbare malen
moet hebt gedaan. 'We gingen altijd zwemmen als we naar zee gingen,' hoor ik
iemand zeggen. Ja, maar hoeveel keer zijn jullie naar zee geweest? 'Op warme
zomeravonden haalde mijn vader altijd de barbecueset boven.' Goede
herinneringen hebben de neiging om zich als in een spiegelpaleis te
vermenigvuldigen. 'We kwamen terug van een lange wandeling door de sneeuw en
dan had moeder altijd voor een kaasfondue gezorgd.' Oké, maar hoe vaak sneeuwde
het genoeg om er lange wandelingen door te maken? Het beeld van een gelukkige
jeugd steunt vaak op enkele, op de vingers van één hand te tellen, geïsoleerde
momenten van intense vreugde en huiselijke warmte. Hier zijn het werkelijk de
uitzonderingen die de regel bepalen.
Zo ook met het schaken met mijn vader. Misschien hebben we tien,
hooguit vijftien keer de stukken opgesteld op het bord op de salontafel tussen
ons in. En dat in de loop der jaren, tussen mijn zes en dertien jaar.
Ik weet nog goed wanneer wij de laatste keer schaakten. Dat was de
eerste keer dat ik erin slaagde om hem met gelijke wapens te verslaan. De
eerste keer had hij dus zonder koningin gespeeld. Een volgende keer zonder
toren. Ik bekwaamde mij tussen deze sessies door in het schaakspel door tegen
mijzelf te spelen, of door schaakboeken door te nemen: van Hans Bouwmeester23
en Max Euwe. Ik leerde de schaaknotities, tekende schaakdiagrammen over – ik
was daar nogal bedreven in. Het werd voor mijn vader steeds moeilijker om mij
te verslaan. Hij moest er steeds langer voor nadenken. En wij namen onze tijd.
We speelden zonder schaakklok, onze partijen duurden soms langer dan een uur!
Wij brachten daar het geduld voor op.
En dan kwam die laatste partij. Ik won. Mijn vader zal mij allicht
wel gefeliciteerd hebben, maar dat herinner ik mij niet meer. Lof is altijd
onmiddellijk van mij afgegleden, ik vind altijd dat ik geen lof verdien. (Hoe
valt dat te verklaren?) Ik was dertien, ik geraakte opgesloten in mijn
puberteit en het openlijke conflict tussen mij en mijn verwekker barstte in
alle hevigheid – dat wil in ons geval zeggen in het grootste stilzwijgen – los.
In schaken had ik geen zin meer – en al zeker niet met hem. Ten andere, het
werd mij niet meer voorgesteld. De geverniste stukken, elk onderaan voorzien
van een groen fluweelkussentje om het schuiven te vergemakkelijken, bleven in
hun doos. Ik vraag me af waar die doos nu is, en het bord.
22 Jean-Philippe Toussaint, Meneer,
in: De badkamer / Meneer / Het
fototoestel, 140 (vertaling Marianne Kaas)
23 H. Bouwmeester, Prisma-schaakboek,
Utrecht/Antwerpen, 1960 – het exemplaar in mijn bezit, zo blijkt uit zijn
signatuur op de titelbladzijde, heeft aan mijn vader toebehoord.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2