zondag 26 april 2020

LVO 166



Toen ik een jaar of zes was, waren onze betrekkingen nog altijd goed en leerde mijn vader mij schaken. Hij was een niet onverdienstelijk lid van een schaakclub en kende er dus wel iets van. Hoe dat aanleren zelf verliep, herinner ik mij niet meer, maar wel dat we in de loop der jaren die volgden een aantal keren tegen elkaar hebben gespeeld. Dat gebeurde telkens aan de salontafel. Ik mocht de stukken klaarzetten. Mijn vader hield twee pionnen, een witte en een zwarte, in zijn vuisten gekneld en liet mij kiezen. Zo gaat het overal: in de soek van Oran, op het tapijt voor een Mongoolse joert, in het verhoorkantoor van de Moskouse politie, bij een drijvend bord in een zwembad in Boedapest of een warmwaterbron op IJsland, op een tafeltje op Washington Square in Manhattan of onder de lindenrijen van het Jardin de Luxembourg te Parijs. Het is een universeel gebruik, zoals het schaakreglement eveneens overal ter wereld voorschrijft (en dat leerde ik ook): pièce touchée pièce jouée. Je hebt maar één kans. Raakte je toch een stuk aan zonder de intentie te hebben het te spelen, en dat kon dan alleen per ongeluk zijn of omdat je een of meerdere stukken die niet meer mooi op hun vakje stonden beter wilde positioneren, dan moest je zeggen: j'adoube.

Al was mijn vader wel mild. Hij had geen reden om me van sabotage te verdenken, zoals Meneer in het gelijknamige verhaal van Jean-Philippe Toussaint, die zijn nichtjes, 'een tweeling van zes en zes jaar', het schaken aanleert: 'J'adoube te kunnen zeggen was zelfs het enige wat ze echt leuk vonden aan schaken, en Meneer ging ze er uiteindelijk van verdenken met opzet alle stukken tegelijkertijd te verzetten, uitsluitend om het genoegen j'adoube te zeggen.'22

Mijn vader was mild en liet me al wel eens een zet herspelen. Ja, de eerste partijen die wij speelden, vatte hij zelfs, terecht zegezeker, met een handicap aan. Zo speelde hij onze allereerste partij zonder koningin, en natuurlijk won hij ook dan nog op één been.

Maar laten winnen, neen, dat deed hij niet. En daar ben ik hem dankbaar voor.

Ik weet niet hoeveel keer ik met mijn vader heb geschaakt. Het is zoals al die buitengewone dingen waarvan je denkt dat je ze ontelbare malen moet hebt gedaan. 'We gingen altijd zwemmen als we naar zee gingen,' hoor ik iemand zeggen. Ja, maar hoeveel keer zijn jullie naar zee geweest? 'Op warme zomeravonden haalde mijn vader altijd de barbecueset boven.' Goede herinneringen hebben de neiging om zich als in een spiegelpaleis te vermenigvuldigen. 'We kwamen terug van een lange wandeling door de sneeuw en dan had moeder altijd voor een kaasfondue gezorgd.' Oké, maar hoe vaak sneeuwde het genoeg om er lange wandelingen door te maken? Het beeld van een gelukkige jeugd steunt vaak op enkele, op de vingers van één hand te tellen, geïsoleerde momenten van intense vreugde en huiselijke warmte. Hier zijn het werkelijk de uitzonderingen die de regel bepalen.

Zo ook met het schaken met mijn vader. Misschien hebben we tien, hooguit vijftien keer de stukken opgesteld op het bord op de salontafel tussen ons in. En dat in de loop der jaren, tussen mijn zes en dertien jaar.

Ik weet nog goed wanneer wij de laatste keer schaakten. Dat was de eerste keer dat ik erin slaagde om hem met gelijke wapens te verslaan. De eerste keer had hij dus zonder koningin gespeeld. Een volgende keer zonder toren. Ik bekwaamde mij tussen deze sessies door in het schaakspel door tegen mijzelf te spelen, of door schaakboeken door te nemen: van Hans Bouwmeester23 en Max Euwe. Ik leerde de schaaknotities, tekende schaakdiagrammen over – ik was daar nogal bedreven in. Het werd voor mijn vader steeds moeilijker om mij te verslaan. Hij moest er steeds langer voor nadenken. En wij namen onze tijd. We speelden zonder schaakklok, onze partijen duurden soms langer dan een uur! Wij brachten daar het geduld voor op.

En dan kwam die laatste partij. Ik won. Mijn vader zal mij allicht wel gefeliciteerd hebben, maar dat herinner ik mij niet meer. Lof is altijd onmiddellijk van mij afgegleden, ik vind altijd dat ik geen lof verdien. (Hoe valt dat te verklaren?) Ik was dertien, ik geraakte opgesloten in mijn puberteit en het openlijke conflict tussen mij en mijn verwekker barstte in alle hevigheid – dat wil in ons geval zeggen in het grootste stilzwijgen – los. In schaken had ik geen zin meer – en al zeker niet met hem. Ten andere, het werd mij niet meer voorgesteld. De geverniste stukken, elk onderaan voorzien van een groen fluweelkussentje om het schuiven te vergemakkelijken, bleven in hun doos. Ik vraag me af waar die doos nu is, en het bord.


22 Jean-Philippe Toussaint, Meneer, in: De badkamer / Meneer / Het fototoestel, 140 (vertaling Marianne Kaas)

23 H. Bouwmeester, Prisma-schaakboek, Utrecht/Antwerpen, 1960 – het exemplaar in mijn bezit, zo blijkt uit zijn signatuur op de titelbladzijde, heeft aan mijn vader toebehoord.





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2