190205
Arthur Vandevelde staat op het perron te wachten op
de trein naar Brussel. Hij was tot voor kort uitbater, samen met zijn zuster,
van tweedehandsboekhandel De Eenhoorn in de Ezelstraat. Ik herken hem van ver:
een kleine, lichtjes onder het gewicht van een rugzak voorovergebogen gestalte,
de witte haren in een paardenstaart gebonden, de borstelige wenkbrauwen
eveneens wit. Hij staat er wat sukkelachtig, en dat is hij ook – zo blijkt
wanneer ik hem aanspreek. Wat is hij achteruitgegaan, er zit een beving in zijn
hoofd. Hij trekt zijn handschoen uit om mij een hand te geven, iets wat hij
nooit eerder heeft gedaan, al die keren dat ik zijn winkel bezocht en met hem
een praatje sloeg over de wegkwijnende branche van de tweedehandse boeken.
Arthur doet geen enkele moeite om de schijn hoog te houden: sinds hij zijn
winkel noodgedwongen moest opgeven – wegens een brutale verhoging van de pacht
en wegens de ziekte van zijn zuster, die allicht niet meer de duur van een nieuwe
pachtperiode van negen jaar te leven heeft, waardoor de financiële inspanning,
die zij gezamenlijk leverden, niet meer zou op te brengen zijn – gaat het met
hem niet goed. ‘Je kunt toch niet de hele tijd tussen je boeken zitten.’ Zijn
mooie en waardevolle boekencollectie staat deels bij hem thuis en deels bij een
vriend. DeSlegte heeft een honderdvijftig kunstboeken opgekocht. ‘Ze boden 3
euro per boek,’ zegt Arthur treurig. Hij heeft altijd de prijzen van boeken
goed gekend. De collectie van zijn zuster, die af en toe nog eens een
boekenmarkt aandoet, ligt opgeslagen in een garagebox. Het aantal
boekenliefhebbers is sowieso geminderd – al gaf Arthur wel toe dat er allicht
veel zijn die hun weg op het internet kennen. Wanneer ik afscheid neem van
Arthur met de smoes ‘Ik moet wat werken op de trein’ kijkt hij verwonderd op.
Ik stel hem teleur, en krijg daar meteen spijt van. Ik schrijf hier nu dit
stukje terwijl Arthur enkele wagons meer naar achteren allicht in een van de
boeken zit te lezen die hij in zijn rugzak had meegenomen. In Brussel, zo zei
hij me nog, ging hij een tentoonstelling bezoeken en ook een paar antiquariaten.
* Minister Schauvliege maakt het nu toch wel heel erg bont door achter de
klimaatbetogingen van de jongeren een door de Staatsveiligheid opgezet complot
te zien. Een hele generatie wordt geschoffeerd, het zal CD&V nog zuur
opbreken straks bij de verkiezingen. Onwaarschijnlijk, die paniekerige reacties
op de nochtans terechte en hoopgevende signalen vanuit de samenleving, gedragen
door – ere wie ere toekomt – een leeftijdsgroep die al te vaak denigrerend
wordt weggezet als verwend, gemakzuchtig en oppervlakkig. * De kunst van het
ouder worden heeft mij maar matig kunnen bekoren. Het verslag over het
bezoek van zijn jeugdvriend Otto – zelf een bekend schrijver, maar ik kon niet
opmaken over wie het ging – is aangrijpend. Voor de rest bevat Hesses
boekje vooral weinigzeggende opmerkingen over wat het betekent om alsmaar
dichter de onafwendbare dood te naderen. Hesse neemt een zen-achtige houding aan
en situeert zichzelf als een binnenkort af te breken verzameling organisch
materiaal. Vooral de gedichtjes zijn nogal pover – al ligt dat misschien ook
wel aan de stugge vertaling. De enige troost waarop we kunnen rekenen,
suggereert Hesse door de culturele erfenis van reeds gestorvenen te prijzen als
bronnen van verlichting, ligt in de hoop dat de eigen nalatenschap nog een tijd
in leven zal worden gehouden door de aandacht van de nabestaanden. Maar goed,
echt vernieuwend kun je dat inzicht niet noemen. Wie, overigens, leest nog
Hesse? Zijn revival als hippieschrijver in de jaren zestig en zeventig, toen
ook ik hem leerde kennen, is nu wel helemaal voorbij en lijkt niet meer te
zullen worden herhaald. *