Eerste anekdote.
In Hornu of Blaton of Saint-Ghislain, dat weet ik niet precies, in
elk geval in een van die drie plaatsen waar mijn ouders tijdens hun Vlucht naar
Egypte neerstreken, weg van de familieonenigheid in Eisden en met mij, drie
maanden oud, in doeken gewikkeld – daar dus, in de Borinage, hebben ze een
tijdje een kruidenierswinkel uitgebaat. Ik was twee jaar, kon nog maar pas
lopen, was een pront ventje, brabbelde vochtig mijn eerste woordjes. Mijn
moeder vertelde mij veel later dat ik het domein van de taal betrad – zij zei
dat met andere woorden – met de deels uit Franse elementen opgetrokken
nonsensicale samentrekkingen 'bouwstieke!' en 'laviéténapa!'.
Ik zocht in die winkel mijn weg tussen allumetten en zuivel, tussen schuurspons en sigaretten. Uiteraard
mocht ik niets aanraken, betasten, wegnemen. Mijn verschijning vertederde de –
grotendeels allochtone, en toen waren dat nog vooral binnen-Europese –
echtgenotes van gastarbeiders. Terwijl zij afrekenden, kochten zij nog wat
snoep en stopten het me toe. Dat was niet goed voor mijn gezondheid en tanden,
maar wel voor de kassa.
Mijn moeder, gespeend van elk commercieel talent en voortdurend
genoodzaakt een voor haar vreemde taal te spreken, trachtte de uitbating van de
zaak in goede banen te leiden. Tôt ou
tard, café Battard. Zo heette de winkel, Battard, naar een koffiemerk. Op
een straathoek gevestigd, zoals dat met kruidenierszaken vaak het geval was –
het zal met zichtbaarheid en bereikbaarheid te maken hebben. Mijn praatgrage
vader converseerde met de buiten wachtende en rokende mannen in het Frans en
Italiaans over sport, weer en politiek.
Tweede anekdote.
Iets later. (Een paar maanden? Een jaar? Een eeuwigheid?) Het
gezin waarin ik zal opgroeien, of ik dat nu leuk vind of niet, heeft de
armoedige Borinagegemeenten verlaten. Egypte is nog lang niet in zicht: we
bevinden ons thans te Kuurne, in de buurt van Kortrijk.
De vader is vaak afwezig. Mijn moeder probeert de eindjes aan
elkaar te knopen. Ik ben heel erg ziek en brul de ziel uit mijn lijf. Het witte
laken waarin mijn moeder mij heeft ingepakt, wordt rood. Ik schijt bloed. En
het stopt niet. Mijn moeder is ten einde raad. Ze kan nergens heen. Er is geen
auto, geen telefoon. Achteraf, zo heeft zij mij veel later verteld, bleek dat
de huisdokter mijn darmflora had vernield met een antibioticakuur die veel te
zwaar was voor een kind van twee. Nu zou dat de man de kop kosten, toen durfde
niemand te reppen want dokters hadden nog aanzien en duldden geen tegenspraak.
De melkboer komt langs. In zijn bestelwagen voert hij mij – samen met mijn
moeder, veronderstel ik – naar de spoedafdeling van het ziekenhuis in Kortrijk.
Een levenreddend transport van een alsmaar roder wordend pakket tussen een witte
vracht.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2