In After Babel onderzoekt
Steiner nader de polariteit privaat-publiek. De vraagstelling luidt: ‘In what ways can language, which is by
definition a shared code of exchange, be regarded as private?’ (AB 161). Naar onze terminologie vertaald,
luidt het probleem als volgt: wat is het aandeel van de unieke, persoonlijke
betekenisstichting in de overdracht van informatie, in verhouding met het
gedeelde, uitwendige korps van voorradige betekenissen?
Dit gedeelde korps heeft, in vergelijking met het impliciete
persoonlijke jargon, reeds heel wat van zijn glans en draagkracht verloren:
door veelvuldig gebruik, en derhalve door overmatige blootstelling aan
contaminatie. (Immers: de communicatie is het strijdperk bij uitstek waar het
conflict tussen de verschillende persoonlijke betekenisachtergronden wordt
uitgevochten.) Waar het private aandeel, vanwege het uitleven van de
verbeeldingskracht op het ongezegde, betekenisstichtend is, daar lijkt het
publieke aandeel van de taal veeleer vervlakkend te werken. Waar de sociale
component van het spreken eerder verwijst naar een rigide semantiek en gebonden
is aan een eenduidig waarheidscriterium, wil het hoe dan ook kunnen functioneren, daar lijkt de private
component, vanuit de contingente context van associaties, eerder verbonden te
zijn met een veel minder strikte zinsbeleving.
Terug Steiner. Hij vat de criteria die Wittgenstein aanbrengt om van private language te kunnen spreken, als
volgt samen: ‘…that it should be used by exactly one person, that is should be
intelligible to him alone, and that it can refer to inner mental events.’ (AB 163) Volgens Steiner wordt de factor
privacy in de hele discussie die hierrond ontstaan is dan ook gebruikt in ‘a
formalized, sharply restrictive sense’ (AB
170). ‘There are other,
more immediately significant ways in which an impulse towards privacy of intent
and reference is one of the vital, problematic realities in human
communication.’ (AB 170) De
belangrijkste impuls is de associatieve context. ‘No two human beings share an
identical associative context.’ (AB
170) Dit privé-aspect kan zich eventueel uitstrekken over bredere sociale
eenheden dan het individu. Zo heeft elk gezin, elk beroep, elke natie wel een
eigen jargon, dat, zelfs indien het goed vertaalbaar zou zijn, toch altijd qua
betekenis min of meer hermetisch blijft voor de buitenstaander.
Communicatie werkt steeds ‘ten koste’ van die private
component. ‘When we speak to
others we speak “at the surface” of ourselves.’ (AB 172) Een perfecte overdracht van betekenis is nooit haalbaar.
Maar precies dát is wellicht essentieel voor het ego. De eigen associatieve
context biedt, vanwege zijn onvolledige explicitatie, een afscherming
waarachter het ego zich kan onderscheiden van andere identiteiten, die hem in het
gebied van de uitwendige spraak van alle kanten bedreigen. ‘A purely public, common speech…’ – dus zonder
die private associatieve context – ‘…would be severely impair our sense of
self.’ (AB 173)
Het zijn vooral de taboes die een belangrijke rol spelen in
de vorming van die private associatieve context. Wat (wegens een sociale
conventie) niet uitgesproken mag worden, zal rond zich de verbeelding doen
werken en een betekenisstroom op gang brengen. Zo was ‘the semantics of sex’ (AB 174) een goed voorbeeld van hoe een
tegen de sociale banaliteit goed afgeschermde ‘privétaal’ borg stond voor een
intense beleving van de seksualiteit. Tegenwoordig is ook dit vroegere taboe
reeds lang ‘gepubliceerd’; door buitensporige publieke uitingen werd het in zijn
oorspronkelijke creatieve energie en positieve uitwerking op de zinstichtende
verbeelding aangetast.
Maar het gaat, zoals het niet alleen om ‘the crisis of the
novel’ ging, ook hier niet enkel om wat men ‘de crisis van de seksualiteit’ zou
kunnen noemen. ‘The issue is
larger. A diffuse rationalism, the levelling impress of the mass media, the
increasing monochrome of the technological milieu, are crowding on the private
components of speech. Under stress of radio and television, it may be that even
our dreams will be standardized and made synchronic with those of our neighbors.
Religion, magic, regionalism, the relative isolation of communities and
individuals, verbal taboos were the natural sources and custodians of the
numinous aspects of language. Each of this agencies is now decaying.’ (AB 174-175)
De voor elke communicatie essentiële onduidelijkheid is
natuurlijk in strijd met de rationaliseringstendens, die eenduidigheid eist. Getuige
van die eis is het feit dat men, sinds de opkomst van de exacte wetenschappen,
op zoek is gegaan naar ‘unambiguous and universal codes of communication’ (AB 198). In de ontwikkeling van interlingua is men vanuit de Ars magna van Lullus, de Arte Combinatoria van Leibniz, het
Esperanto van Zamenhof en de logische systemen van de analytische wijsbegeerte,
aanbeland bij de recente ontwikkeling van rigide computertalen, zoals Basic, Fortran en Pascal.
Het enige wat men hiermee heeft bereikt, is een puur
pragmatische, dode taal, die los blijft staan van de levende realiteit van de
private betekenisstichting. ‘The
consequence may be a kind of depth which is isolated from the contamination of real context.’ (AB 203; eigen onderstreping)
Het levende van de
taal, met andere woorden, ligt in de contamineerbaarheid van de aangewende
betekenissen. De niet-haalbaarheid van een perfecte betekenisoverdracht is dus
niet alleen voor het ego essentieel, maar ook voor de overdracht van betekenis,
voor de communicatie als zodanig. Met een eenduidige logische taal bereikt men
die perfecte overdracht van betekenis, maar schakelt men tegelijkertijd elke
behoefte tot communicatie uit.
Natuurlijk moet er altijd wel een minimum aan
gemeenschappelijkheid en conventionaliteit bestaan, anders zou communicatie
totaal onmogelijk worden. Het komt er evenwel op aan die communicatie
interessant te houden, door datgene wat aan de private sfeer is voorbehouden af
te schermen.
Samenvattend:
(a) Betekenis kan slechts bestaan wanneer zowel de inwendige
als de uitwendige component van de taal aanwezig is.
(b) Betekenis vermindert, of verdwijnt, wanneer de inwendige
component volledig wordt geëxterioriseerd.
Met andere woorden: (c) Betekenis bestaat dus enkel wanneer
er ook een afgeschermde inwendige component is, en dus bij de gratie van
onduidelijkheid en ambiguïteit.
Vandaar de
stelling: ‘L’intraducibilità is the
life of speech.’ (AB 244)
De onvertaalbaarheid, en dus de incommensurabiliteit van de
achterliggende associatieve contexten is, als mogelijkheidsvoorwaarde voor
contaminatie, essentieel voor de betekenisconstitutie. De verstoring van een
betekenisconstructie – en dat is wat gebeurt in de steeds onvolledige
betekenisoverdracht – doet de betekenis niet teniet, maar – in tegenstelling
tot wat men, geneigd als men is alles in rationaliteit te willen vatten, zou
denken – intensifieert de betekenis.
Meer nog: zonder die verstoring is er geen echte betekenis mogelijk. (Let wel: ‘betekenis’
wordt hier niet in de dorre tautologische zin gebruikt waarin X X is, maar in
de zin van: wat interessant is, wat zinvol is, wat naar meer verwijst dan naar
zichzelf.)
(wordt vervolgd)
Lees hier
vanaf het begin.