maandag 10 februari 2020

Steiners pleidooi voor stilte 7 (slot)




In het essay ‘A remark on language and psychoanalysis’ schrijft Steiner: ‘…where a secret has been dislodged and published, a kind of malign emptiness remains.’ (OD 59) De publicatie van al wat vroeger niet publiceerbaar was omdat er een taboe op rustte, heeft zowel het ‘ego’ van de taalgebruiker als de taal zelf uit evenwicht gebracht. ‘Speaking all, our media of communication seem to say less. Overhearing everything, our listening has grown less acute.’ (OD 59) Vandaar het pleidooi om een nieuw evenwicht tot stand te brengen tussen het uitwendige en het inwendige, tussen proliferatie en de stilte van het onzegbare. ‘Hölderlin says that genuine speech, as distinct from noise or tautology, can only exist wenn die Stille kehrt.’ (OD 59-60)

Indien er geen marge van taboe meer bestaat; indien alles openbaar, algemeen toegankelijk wordt gesteld, dan is de culturele ramp niet te overzien. Alles verliest in univociteit elke mogelijke verleidingskracht; niets is nog interessant. Niets kan nog geprofileerd worden tegen een niet-geëxpliciteerde achtergrond. Het ‘alles is mogelijk’ (Sartre, Walging, 110) van de il y a-ervaring (Levinas, De l’évasion) vindt zijn linguïstisch equivalent in het ‘alles is gelijk’ van de totale publicatie. Niets laat zich nog opmerken; we worden potdoof in een ons van overal omringende ruis van opdringerige onbeduidendheden. Dát is onze cultuurcrisis: samen met de interioriteit worden de geïnternaliseerde traditionele waarden blootgesteld aan een onbeschaamde exterieure luidruchtigheid en obsceniteit. ‘One might almost define the decline of classic value-structure (…) as being a shift from an internalized to a voiced convention of personality and utterance.’ (OD 94)

De algehele publicatie en proliferatie van het woord – ook van het woord dat altijd aan de nacht voorbehouden is geweest – heeft met andere woorden belangrijke ethische gevolgen, zelfs op de schaal van de hele cultuur, en is dus duidelijk méér dan een linguïstische aangelegenheid. Toch is de parallel duidelijk: hoe anders zijn ethische standaarden immers te funderen dan in mysterieuze grond, die van explicitatie afgeschermd moet blijven? Indien die ‘mysterieuze grond’ – wat dat dan verder ook moge zijn – de plaats moet ruimen voor manifeste absurditeit, dan is inderdaad alles mogelijk.

‘Iets wat ik reeds lang had vermoed – ’s werelds absurditeit – werd mij nu duidelijk. Ik voelde mij plotseling ongelooflijk vrij en die vrijheid zelf was een aanwijzing van die absurditeit. Ik pakte het biljet van twintig mark en scheurde het in kleine stukjes. Ik nam mijn polshorloge en smeet het net zo lang tegen de grond totdat het bleef staan. De gedachte kwam bij mij op dat ik, als ik dat wilde, op dat ogenblik de straat kon ophollen en met vulgaire, wellustige krachttermen elke vrouw die ik maar wilde omhelzen, of de eerste de beste persoon die ik tegenkwam doodschieten, of een etalageruit kapotslaan… Dat was ongeveer alles wat ik kon bedenken: de fantasie over losbandigheid heeft een beperkte omvang.’ (Vladimir Nabokov, Het oog, 30-31)

‘Vrijheid’ staat hier gelijk met het anarchistische ideaal van niets meer te verliezen hebben: een volstrekte armoede. Alles is mogelijk, inderdaad, maar niets is nog de moeite waard. De verbeeldingskracht laat het, voor zover ze niet in obscene clichés verzandt, voorgoed afweten.





Lees hier vanaf het begin.