dinsdag 25 februari 2020

LVO 115



Battard. Vreemd woord is dat, eigenlijk. Iets tussen prijzenklopper en bastaardkind in. In het West-Vlaams bestaat de pleonastische uitdrukking een batje sloân. Het betekent letterlijk 'een slag slaan'. De uitdrukking wordt gebezigd in een mercantiele context. Wie zich iets wat kwalitatief in orde is voor een onverwacht lage prijs kan aanschaffen, slaat een batje. Wellicht had de naam van de kruidenierswinkelketen waarvan mijn moeder dus een tijdje een filiaal uitbaatte daar iets mee te maken. Maar ook het bastaardisme klinkt er – onbedoeld natuurlijk – in door. Want als mijn moeder iets niet was, dan wel: zaakvoerster. Zij miste de assertiviteit, zeg maar de gezonde agressiviteit die nu eenmaal hoort bij het metier van winkelier. Zij was gespeend van ook maar enig mercantiel talent. Voor elke vorm van handel zijn bluf, misleiding en desnoods zelfs leugenachtigheid noodzakelijk – en ik kan niet zeggen dat mijn moeder in ook maar een van die duistere kantjes van de kruideniersmentaliteit uitblonk. Het tegendeel was waar, zij ging ervoor op de loop. De precariteit waarin zij verkeerde, moet groot geweest zijn – anders valt niet te verklaren dat zij een dergelijke taak op zich nam. Haar engagement was onecht, zoals een kind onecht kan zijn en daarom een bastaard, bâtard, wordt genoemd.

Ik liep dus als tweejarige in dat winkeltje rond, tussen de rekken. Naar verluidt, want ik bewaar er geen herinnering aan. Als ik mij die winkel wil voorstellen, haal ik mij de IFA-kruidenierszaak tegenover mijn lagere school op Ver-Assebroek voor de geest. Daar ging ik regelmatig spekken kopen toen ik een jaar of zes, zeven was. Snoep dus. Ik zie de open dozen met suikergoed nog voor mij. Van de zuurstokken moest je smoelen trekken. De rekkers waren opgerolde zwarte linten van geribbelde, rubberachtige, gestolde stroop. Ik wil nu niet weten welke nu intussen ongetwijfeld verboden giftige stof er in de toverbollen zat waar je mond een halfuur nadat je er een had opgezogen nog rood van kleurde. De nunnebillen waren plooi- en rekbare schuimreepjes die overlangs in twee banen waren opgedeeld, een witte en een roze. De hosties hadden de vorm van een ufo – bij manier van spreken uiteraard want iets wat niet bestaat kan geen vorm hebben; toch kennen wij allemaal de ufologische iconografie – én het formaat van het getranssubstantieerde schijfje gewijde zemelen dat tijdens de eucharistieviering op onze tong werd gelegd. Maar de hosties uit de IFA smaakten anders want de broodpapieren capsule bevatte een kleine hoeveelheid ultrazuur poeder – en ook hier wil ik nu niet meer weten welke stoffen daarin die aangename sensatie van zurige brand op de tong wisten te veroorzaken. We kochten deze en nog andere half-toxische smaakbommen voor 25 centiemen of een halve frank per stuk, en blijkbaar waren zelfs die geringe bedragen rendabel genoeg want de winkelier wachtte altijd geduldig tot we onze keuze hadden gemaakt en onze twee of drie te besteden franken hadden opgemaakt.

Die IFA-winkel bestaat nu natuurlijk al lang niet meer.

Ik vermoed dat het dat soort snoep was dat ik als tweejarige in de Battard van Hornu of Blaton of Saint-Ghislain kreeg toegestopt. Het maakte van mij dat mollige ventje van de foto. En als de volwassen versie van dat mollige ventje met een niet al te gaaf gebit gezegend is, dan zal dat er ook wel iets mee te maken hebben.

Op de rekken van de IFA-Battard prijken de waren die mijn moeder, altijd vrezend dat er gaten zouden vallen, aanvulde: was- en reinigingsproducten van Cif, Omo en Dreft, groenten in blik van Marie Thumas en Bonduelle, smeerkaas van La Vache Qui Rit... – en buiten op de stoep, in de schuin opgestelde bakken, staan aan weerszijden van de deur het fruit en de groenten uitgestald. Orde is in een winkel onontbeerlijk, en misschien heb ik daar wel, behalve mijn vraatzucht, ook mijn zin voor rangschikken en verzamelen en tonen opgelopen, om niet te zeggen mijn neurotische aandrift daartoe.






(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1  
lees hier vanaf het begin van deel 2