Battard. Vreemd woord is dat, eigenlijk. Iets tussen prijzenklopper en
bastaardkind in. In het West-Vlaams bestaat de pleonastische uitdrukking een batje sloân. Het betekent letterlijk
'een slag slaan'. De uitdrukking wordt gebezigd in een mercantiele context. Wie
zich iets wat kwalitatief in orde is voor een onverwacht lage prijs kan
aanschaffen, slaat een batje.
Wellicht had de naam van de kruidenierswinkelketen waarvan mijn moeder dus een
tijdje een filiaal uitbaatte daar iets mee te maken. Maar ook het bastaardisme
klinkt er – onbedoeld natuurlijk – in door. Want als mijn moeder iets niet was, dan wel: zaakvoerster. Zij
miste de assertiviteit, zeg maar de gezonde agressiviteit die nu eenmaal hoort
bij het metier van winkelier. Zij was gespeend van ook maar enig mercantiel
talent. Voor elke vorm van handel zijn bluf, misleiding en desnoods zelfs
leugenachtigheid noodzakelijk – en ik kan niet zeggen dat mijn moeder in ook
maar een van die duistere kantjes van de kruideniersmentaliteit uitblonk. Het
tegendeel was waar, zij ging ervoor op de loop. De precariteit waarin zij
verkeerde, moet groot geweest zijn – anders valt niet te verklaren dat zij een
dergelijke taak op zich nam. Haar engagement was onecht, zoals een kind onecht
kan zijn en daarom een bastaard, bâtard,
wordt genoemd.
Ik liep dus als tweejarige in dat winkeltje rond, tussen de
rekken. Naar verluidt, want ik bewaar er geen herinnering aan. Als ik mij die
winkel wil voorstellen, haal ik mij de IFA-kruidenierszaak tegenover mijn
lagere school op Ver-Assebroek voor de geest. Daar ging ik regelmatig spekken kopen toen ik een jaar of zes,
zeven was. Snoep dus. Ik zie de open dozen met suikergoed nog voor mij. Van de zuurstokken moest je smoelen trekken. De
rekkers waren opgerolde zwarte linten
van geribbelde, rubberachtige, gestolde stroop. Ik wil nu niet weten welke nu
intussen ongetwijfeld verboden giftige stof er in de toverbollen zat waar je mond een halfuur nadat je er een had
opgezogen nog rood van kleurde. De nunnebillen
waren plooi- en rekbare schuimreepjes die overlangs in twee banen waren
opgedeeld, een witte en een roze. De hosties
hadden de vorm van een ufo – bij manier van spreken uiteraard want iets wat
niet bestaat kan geen vorm hebben; toch kennen wij allemaal de ufologische
iconografie – én het formaat van het getranssubstantieerde schijfje gewijde
zemelen dat tijdens de eucharistieviering op onze tong werd gelegd. Maar de
hosties uit de IFA smaakten anders want de broodpapieren capsule bevatte een
kleine hoeveelheid ultrazuur poeder – en ook hier wil ik nu niet meer weten
welke stoffen daarin die aangename sensatie van zurige brand op de tong wisten
te veroorzaken. We kochten deze en nog andere half-toxische smaakbommen voor 25
centiemen of een halve frank per stuk, en blijkbaar waren zelfs die geringe
bedragen rendabel genoeg want de winkelier wachtte altijd geduldig tot we onze
keuze hadden gemaakt en onze twee of drie te besteden franken hadden opgemaakt.
Die IFA-winkel bestaat nu natuurlijk al lang niet meer.
Ik vermoed dat het dat soort snoep was dat ik als tweejarige in de
Battard van Hornu of Blaton of Saint-Ghislain kreeg toegestopt. Het maakte van
mij dat mollige ventje van de foto. En als de volwassen versie van dat mollige
ventje met een niet al te gaaf gebit gezegend is, dan zal dat er ook wel iets
mee te maken hebben.
Op de rekken van de IFA-Battard prijken de waren die mijn moeder,
altijd vrezend dat er gaten zouden vallen, aanvulde: was- en
reinigingsproducten van Cif, Omo en Dreft, groenten in blik van Marie Thumas en
Bonduelle, smeerkaas van La Vache Qui Rit... – en buiten op de stoep, in de
schuin opgestelde bakken, staan aan weerszijden van de deur het fruit en de
groenten uitgestald. Orde is in een winkel onontbeerlijk, en misschien heb ik
daar wel, behalve mijn vraatzucht, ook mijn zin voor rangschikken en verzamelen
en tonen opgelopen, om niet te zeggen mijn neurotische aandrift daartoe.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2