Tertiaire tekst
Literaire kritiek heeft
uit zichzelf al een wankele status. Gebundelde literaire kritiek heeft helemaal
iets halfslachtigs, iets halfhartigs, iets pijnlijks, iets aandoenlijks. De
criticus is iemand die tekortschiet – daar kan een publicatie niets aan
veranderen. Hoe oorspronkelijk en creatief hij ook moge zijn, de criticus eet
uit andermans ruif, hij is altijd een beetje (of een beetje veel) ‘de brave
parafraseur zonder een eigen idee’ – ik citeer uit het boek Echte kennis
van Carel Peeters.
Deze eminente recensent
heeft, parallel aan een levendige belangstelling voor filosofie ‘met literaire
kwaliteiten’, een voorliefde voor literatuur die verder reikt dan de gangbare ‘esthetische
preoccupaties’. Literatuur moet ideeën bevatten. ‘Een schrijver die er prat op
gaat dat hij nooit ‘denkt’, communiceert in een leegte en heeft slechts zijn
eigen tevredenheid als klankbord. Dat maakt alleen maar een knorrend geluid.’
Carel Peeters beschouwt
literatuur als literair verwoorde, onsystematische filosofie. Daaruit volgt dat
er zoiets als literaire kennis
bestaat. Deze soort van kennis houdt het midden ‘tussen harde feiten en vage
emoties’. Het is ‘mooie kennis’, het is kennis ‘op de rand van’ echte kennis.
(De titel van de bundel is wel wat misleidend.) Literaire kennis, zegt Peeters,
is ‘toegedekte’ kennis. Algemene waarheden verbergen zich in de concrete
karakters van een roman of verhaal, in de stijl, de opbouw, de motieven van
literaire werken. Literatuur is ‘geïndividualiseerde filosofie’: algemene
waarheden worden op een bijzondere en onvervangbare manier aangebracht.
Net vooraleer de
criticus-parafraseur Peeters zijn lezers meeneemt op een rondleiding langs de
plaatsen waar hij ‘literaire kennis’ gevonden heeft, zegt hij hier, niet zonder
zin voor paradox, niet meer en niet minder dan dat de algemene waarheden van de
literatuur niet te parafraseren zijn!
Wat kan een
literatuurliefhebber van een bundel secundaire teksten verwachten? Hoe kan een
bundel literaire kritiek zijn bestaan rechtvaardigen? (Ik zie in gedachten de
volgelingen van George Steiner meewarig hoofdschuddend de blik afwenden.) Het
antwoord op de vraag hoeft niet hoogdravend te zijn: dit soort van boeken heeft
bestaansrecht in de mate dat lezing ervan tot actie noopt: tot (eindelijk)
lezen of (eindelijk) herlezen van de reeds lang op de plank prijkende
meesterwerken. Boeken alleen maar hebben is een inferieure (en dure) bezigheid
die nog veraf staat van wat boeken eigenlijk moeten doen – iets wat niet te
koop is –: meespelen in het persoonlijke denken, voelen en spreken, in de eigen
kijk op de wereld.
Ik vind dat Carel Peeters
in het opzet slaagt. Zijn stukken over De man zonder eigenschappen, Doctor
Faustus, Het verdriet van België en Sloterdijks Kritiek van de
cynische rede zijn zeer lezenswaardig, in de eerste plaats omdat ze
aansporen tot wat verder (en hoger) ligt: de werken zelf.
De tweede helft van
Peeters’ boek is toegespitst op het lokale literaire gebeuren. Frappant is dat
hij een centrale plaats toebedeelt aan de roman Mystiek lichaam. Frans
Kellendonk zorgt er voor ‘de opstanding van een “noodzakelijk beetje metafysica”
in de Nederlandse literatuur’, vindt Peeters en hij staaft deze bewering met
overtuigende argumenten. De roman van Kellendonk vormt een keerpunt, hij ‘markeert
de overgang van spel naar ernst’. Er is opnieuw een ‘morele ernst voor wat aan
de orde is’. Marja Brouwers, Marcel Möring, Connie Palmen en Dirk van Weelden
(aan wier werk Peeters telkens een bespreking wijdt) schrijven ‘ideeën- of filosofische
romans die ergens over gaan’. Ze hebben ‘iets meer te vertellen dan het laatste
nieuws over relatieproblemen’. Carel Peeters vindt, na een tijd van
filosofische dorheid, opnieuw ‘literaire kennis’ in de Nederlandse literatuur.
Carel Peeters, Echte
kennis. De Harmonie, Amsterdam, 212 blz., 900 BEF.
Deze recensie verscheen
in het novembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels verdwenen
tijdschrift van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten, nu Bozar.