wolkenfragmenten uit Homeros, Odyssee (vertaling M.A. Schwartz, in
Homeros, Ilias & Odyssee)
2884
Toen gaf Zeus, de god van de donkere wolken,
ten antwoord: “Mijn kind, hoe komt zulk een woord u over de lippen? (…)” (390)
2885
Toen gaf Zeus, de god van de donkere wolken,
haar ten antwoord: “Mijn kind, hoe komt zulk een woord u over de lippen! (…)” (442)
2886
En meteen dreef hij de wolken bijeen, hij greep
zijn drietand en verruwde het zeevlak; uit alle hoeken joeg hij de stormvlagen
op; aarde en zee werden in wolken gehuld, van de hemel daalde donkere
nacht. Oosten- en zuidenwind botsten samen en een stormende wind uit het
westen; ook de noordenwind, in de hoge hemel geboren, aanrollend machtige
golven. Odysseus voelde met trillende knieën de moed hem begeven en vol
bitterheid sprak hij tot zijn dapper hart: “Ik rampzalige! Wat moet mij nu nog
op het laatst overkomen? Ik vrees, dat maar al te waar is, wat de godin mij
voorspeld heeft, dat ik het zwaar te verduren zou krijgen op zee, eer ik mijn
land zou bereiken. Nu voltrekt zich dat alles. Zie, hoe Zeus in dreigende wolken
het hemelruim hult en de zee in beroering brengt. (…)” (448)
2887
Na deze woorden keerde de fonkelogige godin terug naar
de Olympos, waar – zo zegt men -) de eeuwig onwankelbare woonplaats is van de
goden. Niet wordt hij geschokt door de winden, nooit door regen bevochtigd,
noch door sneeuw bedekt; wolkeloos breidt zich er boven de hemel,
stralend in heldere glans. (sic, 455)
2888
De een, achterover gebogen, wierp hem telkens naar de
schaduwrijke wolken en de ander opspringend hoog in de lucht, ving hem
gemakkelijk op, voordat zijn voeten de grond weer raakten. (478)
2889
Aarde en zee werden in wolken gehuld en de
hemel verduisterd door donkere nacht.
(485)
2890
Ik offerde hem op het strand aan Zeus, de donkerwolkige
zoon van Kronos, die over allen regeert en verbrandde de schenkels – maar Zeus
schonk aan mijn offer geen aandacht, maar overwoog, hoe al mijn stevig gebouwde
schepen en trouwe makkers de ondergang zouden vinden. (496)
2891
Maar elke keer dat de oude man zijn hand uitstrekte om
ze te grijpen, zwaaide de wind ze omhoog naar de schaduwrijke wolken. (523)
2892
Toen het derde deel van de nacht was gekomen en de
sterren waren gedaald, wakkerde de wolkenverzamelende Zeus de wind aan
tot een machtige storm en bedekte met wolken aarde en zee. (532)
2893
“Zon,” zo antwoordde Zeus, de god van de donkere wolken,
“laat uw licht schijnen voor de onsterfelijken en voor de sterfelijke mensen op
de vruchtbare aarde. (…)” (533)
2894
Toen we dit eiland achter ons lieten en nergens land
was te zien, niets dan hemel en zee, zond ons de zoon van Kronos een donkere wolk,
die zich samenpakte boven het schip en de zee er onder verdonkerde. (534)
2895
Tot hun onthaal offerde de grote koning een rund aan
Zeus, Kronos’ zoon, de god van de zwarte wolken, die heerst over allen. (536)
2896
Hem antwoordde Zeus, de god van de donkere wolken:
“Ach, wijdheersende aardschudder, hoe dwaas is uw woord! (…) Doe zoals ge wilt en zoals het u lief is.”
“Heer der zwarte wolken,” zo antwoordde hem de
aardschudder Posseidon, “terstond zal ik doen naar uw woord, maar altijd ontzie
ik angstvallig uw toorn. Nu wil ik dan treffen het schone schip der Phaiaken (…).”
Toen antwoordde Zeus, de god van de donkere wolken:
“Mijn vriend, het schijnt mij het beste, dat ge het schip, wanneer het hele
volk het naderen ziet, dicht bij de kust versteent tot een rots, die de
gestalte krijgt van het schip, zodat alle mensen verbaasd staan. (…)” (539)
2897
Toen wij Kreta achter ons lieten en geen land meer te
zien was, niets dan hemel en zee, toen zond de zoon van Kronos een donkere wolk,
die zich samenpakte boven het gewelfde schip en de zee er onder verdonkerde. (552)
2898
Telemachos antwoordde: “Ja, dat zijn twee beste
beschermers, die ge daar noemt, al tronen zij hoog in de wolken;
heersers over het mensdom en over de eeuwige goden!” (577)
2899
De raadschaffende Zeus verhoorde zijn gebed. Terstond
weerklonk een donderslag vanaf de glanzende Olympos, hoog uit de wolken en
bracht vreugde aan koning Odysseus. Het woord uit huis sprak een maalster, waar
dichtbij ’s konings handmolens stonden; daaraan zwoegden twaalf slavinnen gerst
malend en tarwe, hartige kost voor de mannen. De overigen hadden het koren
gemalen en sliepen, maar een, de zwakste van allen, was nog niet klaar met haar
taak. Zij zette de molen stil en sprak een voor haar meester veelbetekenend
woord: “Vader Zeus, gij heerser van goden en mensen, luid hebt ge de donder
doen klinken uit de sterrenrijke hemel en nergens is een wolk te zien.
Dus toont ge aan iemand een teken.
(…)” (623)
2900
Zoals gieren, krom van klauwen en snavels, van uit het
gebergte neerschieten op vogels, die in de vlakte angstig omhoog vluchten naar
de wolken; maar zij storten zich op hen en doden hen; er is geen verweer
en geen vlucht – de jacht is een vreugde voor het oog van de mens – zo snelden
zij toe op de vrijers en sloegen hen, rechts en links in de zaal; een akelig
kermen ging op en de schedels werden verbrijzeld; de gehele vloer droop van
bloed. (648)
2901
Zeus, de god van de donkere wolken, gaf ten
antwoord: “Mijn kind, waarom vraagt gij mij deze dingen? (…)” (672)