zaterdag 11 augustus 2018

intensieve zorgen – 14

Hans Castorp is ervan overtuigd dat hij niet langer dan drie weken in het sanatorium zal blijven, maar die weken worden maanden, die maanden jaren, en uiteindelijk keert Hans pas na zeven jaar naar de wereld terug. Hij krijgt met andere woorden ruimschoots de tijd om zich aan het gewijzigde tijdsperspectief aan te passen. Dat is ook nodig natuurlijk, want wie in dagen blijft rekenen, zal nooit kunnen aanvaarden jaren te moeten blijven.

Thomas Mann beschrijft in De Toverberg zeer accuraat Hans Castorps uitlevering aan dit drastisch gewijzigde tijdsperspectief. De zon en de seizoenen, en binnen elke nieuwe dag het strikte schema van sanatoriumactiviteiten, leggen hun onwrikbare ritme op. De patiënt geeft het initiatief volledig uit handen, hij onderwerpt zich aan het boven hem uitstijgende tempo van de tijd, hij belandt in een soort van gewillige lethargie. De tijd, voorheen zo kostbaar en jachtig, wordt een warme deken waarin de patiënt zich wikkelt, zoals hij ook doet wanneer hij zich, zelfs wanneer het nog vriest, op zijn terras in een ligstoel aan de weldoende stralen van de zon overgeeft. De tijd verdooft, schakelt de persoonlijkheid uit, neemt het van haar over. De traag verlopende tijd stelt het autonome denken en handelen buiten werking.

Iets dergelijks heb ik ook ervaren. Oké, in de eerste twee, drie weken was ik niet echt in staat om me bewust in te laten met hoe de tijd verstreek, laat staan om ongeduldig te zijn, maar daarna merkte ik toch dat ik het tijdsverloop met toenemende gelatenheid onderging: de uren en dagen regen zich tot weken aaneen, en het geduld waarmee ik daarop reageerde, was voor mij volstrekt nieuw. Ik besef nu dat die periode van traag herstel een hel zou zijn geworden indien ik dezelfde ongedurigheid aan de dag zou hebben gelegd als waarmee ik vóór mijn ongeluk in de tijd stond: geen minuut mag verloren gaan, er moet elke dag iets gemáákt worden, het leven is te kort.

Neen, ik onderwierp mij gelaten aan het ritme dat mij door de ziekenhuisgeplogenheden werd opgelegd. Ik zag het aan. De uren gingen ook zonder dat ik er mij druk over maakte voorbij. Ik besefte dat ik het uit te zitten had.

Dat ik in een ander tijdsregister was terechtgekomen, werd voor mij duidelijk veraanschouwelijkt de namiddag die ik, nog aan het bed gekluisterd en van hot naar her gereden door een ziekenbroeder, doorbracht met het laten verwijderen van draadjes, het laten maken van foto’s en het afwachten van de lezing van die foto’s door de dokter. Dat vergde alles samen, naast het kwartier dat men effectief met mij bezig was, meer dan drie uur wachttijd. Ik kreeg volop de gelegenheid om andere wachtenden te observeren en kon merken hoe zij zich in verschillende tijdsregisters bewogen. Sommigen waren, zoals ik, opgenomen voor een langdurig verblijf en rekenden in weken. Voor hen waren die drie uren weliswaar ook niet aangenaam maar beslist niet onoverkomelijk. Dat was niet zo voor diegenen die van buiten het ziekenhuis kwamen en hadden gedacht dat ze er in een halfuurtje vanaf zouden zijn. Zij ergerden zich opzichtig aan het feit dat de wachtkamer vol zat en dat de wachtnummers op het scherm tergend traag opschoven in de richting van het cijfer op het ticket dat ze bij aankomst uit de volgnummerautomaat hadden getrokken.