vrijdag 17 augustus 2018

intensieve zorgen – 20

In de revalidatiekliniek begon elke ochtend met de verpleegster die zo rond de klok van zes – zonder te kloppen uiteraard – de kamer betrad: ze kwam eens kijken of je nog leefde. Dat stelde meteen vroegtijdig een eind aan de moeizaam bevochten nachtrust. Toen ik er eens naar vroeg, of dat wel nodig was, bleek dat het niet anders kon: het maakte deel uit van de nachtbewakingsprocedure. Maar na mijn vraag gebeurde het wel stiller, zodat ik de volgende dagen toch een uurtje langer kon slapen. Alvast tot de volgende hindernis: de verpleegster die om kwart voor zeven de pilletjes kwam brengen. Quitte dat je ze pas bij het ontbijt innam, dat na achten werd geserveerd – maar je had ze dan toch al, je pilletjes! ’t Was een manier om te zeggen dat het tijd was om op te staan! Enfin, om maar te zeggen: je kon in de kliniek niet niet aan de dag beginnen.

Ik waste me en las een hoofdstuk van de Odysseus op mijn nuchtere maag en was daar telkens bijna of net mee klaar wanneer zuster Keuken met het dienblad kwam, met daarop de voorverpakte boterhammen, de voorverpakte boter, de voorverpakte smeerkaas en de voorverpakte peperkoek. En de grootste schat van al: een kop ziekenhuiskoffie, die je maar beter snel kon opdrinken want ze werd al lauw.

Na het ontbijt was het wachten op de doktersronde. Een hele pantomime, zeker als het afdelingshoofd van dienst was. Embonpoint vooruit banjerde hij hanig de kamer binnen, een peloton verpleegsters als kloekhennen in zijn gevolg. Onderdanig en jaknikkend, op het kruiperige af. Meestal was de conclusie dezelfde als de vorige dag, namelijk dat er niets noemenswaardigs viel te melden of was voorgevallen, en daar stoof het gezelschap alweer de kamer uit. Je vroeg je af waarom in godsnaam het zo groot moest zijn.

Maar het zei wel iets over de hiërarchische verhoudingen, over dat in kleine modulaties van de lichaamstaal vastgeklonken spel van macht en gehoorzaamheid, over de relaties tussen de seksen binnen het korps. Want dat was me ondertussen toch ook al duidelijk geworden: hoe dichter je bij de essentiële taken komt (diensthoofd, dokter, chirurg…), hoe mannelijker de functies zijn ingevuld – er zal nog veel emancipatie overheen moeten gaan om deze ongelijkheid ongedaan te maken.

En maar schrijven in die mappen, en maar informatie vergaren. Hoeveel informatie gaat hier niet om? Bloeddruk, temperatuur, zuurstofopname… Heb je allergieën? Ben je al ‘naar de grote wc’ geweest vandaag? Het wordt allemaal opgetekend in ‘het systeem’ (een op een rolwagentje bevestigde laptop), gebriefd naar collegaatjes, besproken in teamvergaderingen, gemeld aan de dokter… Al die gegevens! En nochtans: soms kreeg ik de indruk dat ikzelf, toch het voorwerp van deze beslommeringen, niet het best geïnformeerd was over mijn toestand. Enkel wanneer ik een vraag stelde, mocht ik daarover iets vernemen – als er al nieuws was, maar dat was er meestal niet.

Bovendien is de informatie niet éénduidig. Objectiviteit en wetenschappelijkheid lijken soms ver te zoeken. ’t Is al te vaak nattevingerwerk. Zo zou ik, mocht ik blind en doof zijn, meteen elk van de kinesietherapeuten herkennen die aan mijn met de verwonde schouder verbonden arm kwamen zwengelen: de een doet het supervoorzichtig, de ander alsof hij water aan het oppompen is. Welk beeld hebben zij van de beschadiging van mijn schoudergewricht, en dus van de bijpassende behandeling? Zo kreeg ik ook met betrekking tot het zadelembool een tegenstrijdige berichtgeving. Volgens de een was het gewoon brute pech en had het niets met de conditie te maken waarin mijn bloed en bloedbanen zich als gevolg van mijn levensstijl bevonden, volgens de ander kon ik toch maar beter eens nadenken over bepaalde gewoontes. En ook de kwantificering van pijn leek mij niet echt te berusten op een waterdichte methode: ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn hebt?’