Ik waste me en las een hoofdstuk van de Odysseus op mijn nuchtere maag en was daar telkens bijna of net mee
klaar wanneer zuster Keuken met het dienblad kwam, met daarop de voorverpakte
boterhammen, de voorverpakte boter, de voorverpakte smeerkaas en de voorverpakte
peperkoek. En de grootste schat van al: een kop ziekenhuiskoffie, die je maar
beter snel kon opdrinken want ze werd al lauw.
Na het ontbijt was het wachten op de doktersronde. Een hele pantomime,
zeker als het afdelingshoofd van dienst was. Embonpoint vooruit banjerde hij
hanig de kamer binnen, een peloton verpleegsters als kloekhennen in zijn
gevolg. Onderdanig en jaknikkend, op het kruiperige af. Meestal was de
conclusie dezelfde als de vorige dag, namelijk dat er niets noemenswaardigs viel
te melden of was voorgevallen, en daar stoof het gezelschap alweer de kamer uit.
Je vroeg je af waarom in godsnaam het zo groot moest zijn.
Maar het zei wel iets over de hiërarchische verhoudingen, over dat in
kleine modulaties van de lichaamstaal vastgeklonken spel van macht en
gehoorzaamheid, over de relaties tussen de seksen binnen het korps. Want dat
was me ondertussen toch ook al duidelijk geworden: hoe dichter je bij de
essentiële taken komt (diensthoofd, dokter, chirurg…), hoe mannelijker de
functies zijn ingevuld – er zal nog veel emancipatie overheen moeten gaan om
deze ongelijkheid ongedaan te maken.
En maar schrijven in die mappen, en maar informatie vergaren. Hoeveel informatie gaat hier niet om? Bloeddruk, temperatuur, zuurstofopname… Heb je allergieën? Ben je al ‘naar de grote wc’ geweest vandaag? Het wordt allemaal opgetekend in ‘het systeem’ (een op een rolwagentje bevestigde laptop), gebriefd naar collegaatjes, besproken in teamvergaderingen, gemeld aan de dokter… Al die gegevens! En nochtans: soms kreeg ik de indruk dat ikzelf, toch het voorwerp van deze beslommeringen, niet het best geïnformeerd was over mijn toestand. Enkel wanneer ik een vraag stelde, mocht ik daarover iets vernemen – als er al nieuws was, maar dat was er meestal niet.
Bovendien is de informatie niet éénduidig. Objectiviteit en
wetenschappelijkheid lijken soms ver te zoeken. ’t Is al te vaak
nattevingerwerk. Zo zou ik, mocht ik blind en doof zijn, meteen elk van de
kinesietherapeuten herkennen die aan mijn met de verwonde schouder verbonden
arm kwamen zwengelen: de een doet het supervoorzichtig, de ander alsof hij
water aan het oppompen is. Welk beeld hebben zij van de beschadiging van mijn
schoudergewricht, en dus van de bijpassende behandeling? Zo kreeg ik ook met
betrekking tot het zadelembool een tegenstrijdige berichtgeving. Volgens de een
was het gewoon brute pech en had het niets met de conditie te maken waarin mijn
bloed en bloedbanen zich als gevolg van mijn levensstijl bevonden, volgens de
ander kon ik toch maar beter eens nadenken over bepaalde gewoontes. En ook de
kwantificering van pijn leek mij niet echt te berusten op een waterdichte
methode: ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn hebt?’