vrijdag 24 augustus 2018

intensieve zorgen


1
Je maakt wel wat mee na een zwaar ongeluk. Het is een heel avontuur, veel is nieuw en nog meer wórdt het. Spannend! Je staat een tijd buiten het gewone leven. Je moet, terwijl al de rest zijn gang gaat, zien te óverleven. De wereld verschrompelt tot een enge gang. Een koker. Een visie op een tunnel. Ook al blijf je de eerste weken aan dat bed gekluisterd, je beweegt je voort naar het licht waarvan wordt gezegd dat het aan het eind schijnt. Daar ergens – daar ga je toch van uit – zal het perspectief opnieuw wijder worden, zal je kunnen terugkeren naar wat je gewoon was. Naar al die gewone en uitgewoonde dingen en handelingen waar je je nooit tevoren vragen bij had gesteld omdat dat niet aan de orde was – alles ging vanzelf. Zoals gaan, bijvoorbeeld.
De eerste twee, drie weken had ik dus wel – tussen het aanvankelijke ijlen en de paniek door, en zodra ik besefte dat ik wel moest aanvaarden wat er was gebeurd – heel wat te vertellen, zo leek me. Maar ik kón het niet opschrijven. En daarmee bedoel ik: dat ik de fysieke, motorische handeling van het schrijven en het handhaven van de concentratie die daarvoor nodig is niet kon bewerkstelligen. En toen ik het wel weer kon, bleek ik geen ideeën meer te hebben. Ik was intussen verzadigd geraakt van al die nieuwe indrukken; de hevigste impressies hadden zich als eerste aan mij gepresenteerd, zodat al wat volgde maar gewoontjes leek; het luie ziekenhuisbestaan en wellicht ook de medicatie hadden mij versuft; ik was mij beginnen te schikken naar het lome ritme van de dagen (en nachten). Comfortably numb. Ik was geen buitenstaander meer, wat je als observator toch wel moet zijn. Bovendien was een merkwaardige psychohygiënisch proces in werking getreden: al die observaties die mijn halfwakkere-halfverdoofde geest van de eerste twee, drie weken in beslag hadden genomen, begonnen te vervagen. De heftigheid van hun impact vernevelde, de dingen die ik had meegemaakt werden minder reëel. Ik begon te vergeten. Nu besef ik dat dát waarschijnlijk eigen is aan het genezingsproces: het vergeten van het trauma en van de grote, onrustbarende onbekendheid waarin dat trauma je heeft gestort.
Zo viel het plan om verslag uit te brengen over mijn twee maanden durende ziekenhuisverblijf in duigen: het verslag van dag tot dag is er niet gekomen, en nu is het te laat. Of toch niet helemaal? Ik wil er alsnog een aanzet toe geven – al was het maar om niet alles in een onwerkelijkheid te zien oplossen. Als ik en passant ook voor anderen interessante observaties niet verloren laat gaan, dan is dat meegenomen.

2
Op 20 mei, Pinksterzondag nota bene, maakte ik met mijn koersfiets een stuurfout. Die zou ik niet hebben gemaakt indien ik op dat moment niet vermoeid, achteropgeraakt, verstrooid en overmoedig was geweest. ‘Het is rap gebeurd’ is een van de clichés die ik het vaakst heb moeten horen en op den duur ook zelf begon te gebruiken omdat clichés nu eenmaal de eigenschap hebben dat ze vrij adequaat de werkelijkheid weerspiegelen – en we moeten niet altijd origineel proberen te zijn. Die ene foute inschatting had een spectaculaire val tot gevolg (die ik enkele weken later visualiseerde ten behoeve van mijn collega’s, die ik te bedanken had voor een geschenkbon die ze, om mij een hart onder de riem te steken, hadden gefinancierd) maar ook twee maanden ziekenhuis en evenveel operaties en complicaties. Ik heb, als ik het goed heb bijgehouden, tot mijn ontslag op 20 juli op zeven verschillende afdelingen gelegen: spoed, orthopedie, intensive care, midcare, pneumologie, revalidatiekliniek, opnieuw spoed, urologie en uiteindelijk weerom de revalidatiekliniek.
Hoeveel keren heb ik aan dat ene moment teruggedacht! Kon ik de tijd maar terugdraaien! Hoe was het mogelijk geweest dat ik, die altijd zo voorzichtig ben op de fiets, te snel die slagboom wilde omzeilen, dat ik tien centimeter lager rechts van het smalle asfaltpadje belandde dat rond de slagboom heen leidt, dat ik met mijn linkerpedaal dat asfalt raakte en zo mijzelf ondersteboven en achterstevoren katapulteerde, waarna ik, uiteraard na met mijn rechterschouder en linkerheup beide obstakels vol geraakt te hebben, tussen een elektriciteitskast van Engie en een betonnen paal belandde, met daarop de naam van de plek: ‘Vaartstraat’. Ik ‘kreeg’ mijn accident naast de vaart in Hoeke (Damme), meer bepaald tussen Hoeke en Sluis (Nederland), nog meer bepaald: zowat precies op de grens tussen België en Nederland.
Een hap van twee maanden uit mijn leven was het ingrijpende gevolg. Als ik er niets over schrijf, wordt die hap een gat.

3
Ik maakte in die twee maanden kennis met tientallen vrouwen en enkele mannen: verpleegsters en kinesistes, dokters, een pedicuriste, schoonmaaksters, op een dag ook iemand die mij psychische bijstand kwam verlenen, ja zelfs een mevrouw die mij zorgvuldig geplastificeerde en ontsmette boeken uit de ziekenhuisbibliotheek kwam aanbieden. (Zij deed mij denken aan wijlen mijn ex-schoonmoeder, die dat ook vele jaren heeft gedaan, maar dat terzijde.) De boeken had ik niet van doen. De eerste twee weken omdat mijn hoofd niet naar lezen stond, en daarna omdat het aanbod op het bibliotheekkarretje niet strookte met mijn voorkeuren. Bovendien lees ik graag mijn eigen boeken. Ik bedoel: de in mijn bezit zijnde exemplaren van boeken die door anderen geschreven zijn.
Ik had, in de verschillende kamers waarin ik telkens een onderkomen vond, ook kamergenoten. In een ziekenhuis zijn dat gelijkgeslachtelijke personen met wie je een per definitie tijdelijk parcours samen aflegt. Je bent tot elkaar veroordeeld of, positiever uitgedrukt, er samen van overtuigd dat je er maar beter het beste van kunt maken. Dat leidt tot een intensiteit die je in het ‘normale leven’ – maar wat is het ‘normale leven’?, vraag ik mij nu meer dan ooit af – met die persoon nooit zou bereiken. Omdat je weet dat je, behoudens uitzonderingen, elkaar nooit meer zult terugzien eens een van beide huiswaarts is gekeerd, sla je alle verkennende oppervlakkige besnuffelingen over en kom je snel tot een intiemere, kwetsbaardere omgang. Alsof deze openheid de beslotenheid van de gedeelde ziekenhuiskamer kan compenseren. Je vertelt elkaar al eens zaken die je aan personen met wie je veel closer bent misschien niet zou vertellen.
Ik nam mij voor, aangaande deze kamergenoten, zorgvuldig details en anekdotes bij te houden, zodat ik, door hen te beschrijven, een levendige herinnering aan hen zou kunnen bewaren. Helaas, mijn toestand van de eerste weken, en de talrijke elkaar snel opvolgende en steeds terugkerende besognes van elk van de eenenzestig dagen die ik in het ziekenhuis heb doorgebracht, beslisten er anders over. Pas nu neem ik de tijd om terug te denken aan deze mensen die één of enkele dagen mijn pad kruisten. Ze waren met zes of zeven, dat weet ik al niet meer precies; de indrukken die ze op mij hebben gemaakt lijken in elkaar over te vloeien.

4
Een van mijn kamergenoten was een Waal. Hij heette Yves. Met zijn massieve profiel, met de lijnen van het voorhoofd en de neusbrug in elkaars verlengde, deed hij mij aan Hugo Claus denken. Het nagenoeg perfecte Nederlands dat hij sprak had hij zich eigen gemaakt tijdens zijn veertig jaar durende carrière in de visserij op zee. Zijn medische staat van dienst was indrukwekkend: long- en darmkanker, een stoma – maar hij liet het niet aan zijn hart komen. Moed had hij opgevat uit het feit dat hij nog maar net, een paar jaar nadat zijn vrouw aan de gevolgen van longkanker was overleden, een nieuwe vriendin leren kennen. Een parisienne. Met haar zou hij, in november wanneer zij met pensioen zou gaan, in de buurt van Saint-Malo gaan wonen, in het appartement dat hij onlangs samen met haar had gekocht. Ik krijg een foto van dat appartement op Yves’ iPad te zien. Het huis in Knokke was, zeker na de dood van zijn vrouw en het uitvliegen van zijn kinderen, veel te groot geworden. De kinderen kwamen maar zelden nog eens aanwaaien. En bovendien zou hij, ex-zeeman, daar in Bretagne dichter bij de zee zijn. Met Yves had ik vriendschap kunnen sluiten, maar we deelden minder dan 48 uur onze kamer en gingen, berustend in de wetenschap dat we elkaar nooit meer zouden terugzien, uit elkaar.
Een andere kamergenoot, ik ben zijn voornaam kwijt, reisde als sales manager het land af. Wat hij dan precies verkocht, weet ik niet meer (het had iets met ‘systemen’ te maken), wel dat hij in zijn vrije tijd – en daar had hij het vooral over – ook met beweging en transport bezig was: hij maakte modeltreinen en probeerde die via het net te verkopen. Zijn modellen hadden een bijzondere, weinig gangbare schaal, en aangezien er niet veel constructeurs waren die zich in deze niche ophielden, was dit bijberoepje lucratief.
De gepensioneerde turnleraar Jos leerde ik niet echt goed kennen want hij kon niet praten. Zijn vrouw, die úren bij hem zat, des te meer. Op een middag keken we samen naar het nieuws. Goedele Wachters betuttelde ons over de plastic soup. Vond zij, de vrouw van Jos, het toch wel nodig om, zonder dat daartoe enige aanleiding zich voordeed, een opmerking te maken over ‘die mensen in dat kamp in Calais’: hoeveel plastic en troep die achterlieten. Ik ging er niet op in. Ik hield het niet voor mogelijk. Mevrouw had een geel-zwart smartphonehoesje, maar dat zal puur toeval geweest zijn. Schrijf het feit dat ik daar op lette maar toe aan de bewustzijnsvernauwing die het gevolg moet zijn geweest van de medicatie die mij werd toegediend.
Morgen heb ik het over de tuinbouwer Erwin en de ijsverkoper Fernand.

5
Al mijn kamergenoten waren ouder. Dat leek mij aanvankelijk vanzelfsprekend want ik ben toch nog jong, nietwaar, en zij waren daar allemaal voor leeftijdsgerelateerde mankementen: slijtage, bijstelling van eerder uitgevoerde reparaties, het optrekken van de verdedigingsgordel tegen de geniepige aanvallen van Magere Hein. Hetgeen een hopeloze onderneming is, zoals wij allen weten, en toch zijn wij bereid om ervoor een flinke hap uit ons steeds kleiner wordende tijdsbudget te laten nemen. Dáár ben ik nog niet aangekomen, hield ik mij tot 20 mei voor, maar mede door het contact met deze oudere mannen voel ik mij genoodzaakt om er stilaan anders over te gaan denken. Je wordt ouder, papa – en inderdaad, ik zal het moeten toegeven. Ik zag die mannen stuk voor stuk als bejaarder en zelfs veel ouder dan ikzelf ben, maar ik moest ervaren dat, van hun kant, zij mij níet als veel jonger zagen. En dat is best wel een confronterende ervaring, die uiteraard nog werd versterkt door mijn positie van afhankelijkheid ten opzichte van de verpleegsters die allemaal een paar decennia jonger waren dan ik met mijn 56 jaar. Maar over hen heb ik het nog.
Ik zei gisteren dat ik ook nog Erwin en Fernand leerde kennen.
Erwin, ik schatte hem een jaar of 65, was nog altijd een actieve tuinbouwer. Hij vertelde waar hij woonde en werkte – ik kon mij een beeld vormen van zijn bedrijf want langs die weg kwam ik, toen ik dat nog kon, regelmatig met mijn fiets voorbij. (Het komt wel terug.) Erwin vertelde over het harde labeur dat hem zijn rug en een heup had gekost, en nu ook zijn tweede heup. Elf tot vijftien uur per dag stond hij in de serre en op het veld. En dan waren er nog de paarden want vijftien uur per dag wieden en sproeien en snoeien en plukken volstond niet om de eindjes aan elkaar te knopen. We hadden een vriendelijk gesprek. Ik passeer eens, zei ik, zodra ik kan. Doe dat, zei Erwin. En drie weken later bleek hij samen met zijn vrouw in de revalidatiekliniek te zijn langsgekomen. Ik was er toen helaas niet, maar de zak met kersen op mijn tafel was voor mij – dat bleek uit het briefje erbij: ‘Groetjes, Mariane & Erwin’. Er stond ook een e-mailadres op, maar dat bleek helaas niet te functioneren. Nu moet ik zeker langsgaan, om die lieve mensen te bedanken. Het wordt de bestemming van mijn eerste fietsritje.
Fernand was een jaar of drie geleden met pensioen gegaan. Niet dat hij dat zelf had gewild, maar zijn vrouw had erop aangedrongen: het was wel geweest. Samen met haar en een volgens de seizoenen wisselend aantal personeelsleden had Fernand veertig jaar lang een ijscrèmekraam op de dijk in Blankenberge uitgebaat. Hij vertelde er honderduit over, met kennis van zaken en veel liefde. En hij vond mijn familienaam wel grappig. (Ik zijn voornaam ook want zo heette mijn vader.) ’s Zomers moest er tot achttien uur per dag worden gewerkt want Fernand en zijn vrouw maakten hun roomijs zelf. Dat gebeurde voor dag en dauw. De stiel leerden zij in Italië, waar ze ’s winters op werkbezoek gingen naar ijsfabrieken. Ze brachten daarvandaan de recepten mee voor pistache en stracciatelle en andere minder courante smaken. Pistache was het duurste ijs. Maar je moest een eenheidsprijs per bol vastleggen, anders kreeg je Blankenbergse rekeningen. Op pistache werd geen of weinig winst gemaakt. Klanten die twee bollen van dat groene goedje kozen, en niets anders, werden met de nek aangekeken – zonder dat zij dat mochten zien, uiteraard. Fernand vertelde ook over zijn wielercarrière als jongeman. Bij de nieuwelingen had hij nog samen met Jean-Pierre Monseré gereden, dé Monseré die niet veel later zou sterven in de wereldkampioenentrui. Ik herinner mij dat nog zeer goed, het was mijn eerste bewuste aanraking met wat de dood kan aanrichten. Fernand had talent, hij won een rit in de Tweedaagse van Meulebeke. (Dat deed mij aan Pjeroo Roobjee denken, aan diens verhaal ‘De coureur van Meulebeke’ (in de bundel Aderbloed in de kousenhoek) over Louis Jean Marie Malbrancke, ‘niet de bekende: de onbekende, de onbeminde, de echte trage’.) Maar Fernand koos voor het ijs en de centen. Hij kocht zich in op de dijk in Blankenberge, en zou daar nooit meer weggaan. Nu deelde hij een dag of twee een ziekenhuiskamer met mij. Hij had een eenpersoonskamer gevraagd, maar die was er niet. Ik denk niet dat ik voor Fernand het aldus ontstane leed heb vergroot.

6
Vreemd, ik heb nooit eerder contact gemaakt of gehad met een organisatie die zich ‘Witte Kruis’ noemt. Heeft het iets met dieren te maken? Ik ken het ‘Blauwe Kruis’ en het ‘Rode Kruis’. Het logo van het Witte Kruis, een zespuntige asterisk met in de verticale balk een esculaap, geeft aan dat het om iets medisch gaat. De postzegel in de rechterbovenhoek is Nederlands. Ik zie – schematisch weergegeven, een huis met een trapgevel. De poststempel ‘Amsterdam 20.VI.18’ maakt het eerste gedeelte van een woord dat eindigt op ‘-kanaal’ onzichtbaar. Links van dit stempel verwijzen vijf golvende lijntjes naar het vele water in dat ultraplatte land van vaarten, dijken en polders. Er staan nog een jaartal op de zegel (‘2014’) en een aanduiding betreffende de behandeling waarop het poststuk aanspraak maakt: ‘PRIORITY’. De cursief gezette en vet onderstreepte kapitalen van dit woord suggereren – binnen onze door stripverhalen en tekenfilms gevormde beeldapprehensie – snelheid.
Achter het mica-enveloppevenster prijken mijn naam en adres: geen twijfel mogelijk, ik ben de aangeschrevene en dus tot inkijk gerechtigd. Wat zou deze brief kunnen betreffen?
Ik scheur de enveloppe open en druk mijn neus op de feiten. Eerst nog dit: ik kwam pal op de grens tussen Nederland en België ten val. Er kwam een discussie van: welke ambulancedienst zou mij komen oprapen, die van Oostburg of die van Brugge? Daardoor, en ook door een verwarring met de naam van de straat want in Oostburg is er ook een Vaartstraat en daar waren ze dan eerst naartoe gereden – daardoor dus bleef ik een uur liggen, tussen de elektriciteitskast en betonnen paal waar ik tegenaan was geknald. ‘Als je een inwendige bloeding had gehad, was je daar niet levend vandaan gekomen,’ zei iemand die het beter weet dan ik. Neen, in de Oostburgse Vaartstraat lag ik niet.
Terug naar de zending. Mij wordt voor – en ik citeer – een ‘ambulance hulpverlening op 20-05-2018 (rit: 19511) Van: Jaagpad 4524 Sluis Naar: Ruddershove 10 8000 Brugge (B) - AZ Sint Jan Ziekenhuis (Brugge)’ a rato van ‘KM Tarief’ 76,19 de ronde som van € 778,04 aangerekend. Ik moet het bedrag vóór 19 juli overschrijven op nummer zo- en zoveel. Indien ik in Nederland verzekerd ben, moet ik de naam van mijn zorgverzekeraar, registratienummer en geboortedatum invullen en vervolgens de factuur terugsturen naar Witte Kruis Ambulance BV, regio Zeeland in Alkmaar.
Maar ik ben niet in Nederland verzekerd, administratief gedonder dreigt in de verte.

7
Je ligt er nog maar, of er begint een hele paperasserijenmolen te draaien. Wie van zijn melk is en niet meteen iemand heeft die voor hem de meelzakken vult, dreigt eronder bedolven te worden. Reken maar dat je zeer spoedig een aanmaning krijgt als je niet op tijd een formulier invult en terugstuurt, op je positieven of niet.
Ik klaag niet hoor, integendeel. Door voor het eerst – afgezien van wat occasioneel dokters- en tandartsbezoek – echt een beroep te hebben kunnen doen op de pot die ik al mijn hele volwassen leven via allerlei belastingen en solidariteitsbijdragen heb helpen te spijzen, weet ik maar al te goed hoe voortreffelijk en ethisch hoogstaand het principe is. Zonder verzekering en mutualiteit was ik nu behalve gebroken ook geruïneerd. Iemand die het kan weten schatte de totale kost van mijn operaties, verzorging, verblijf, medicatie, verbanden, voeding, revalidatie etcetera op ongeveer een half appartement. Zo’n bedrag kan ik niet ophoesten.
De documenten komen op je thuisadres aan. Daar is niemand om de brievenbus dagelijks te legen. Na een week of zo komt alles dan toch in een plastic zak op je ziekenhuiskamer aan, de eerste facturen van het ziekenhuis mooi gemengd met de reclamefolder van de Colruyt. Je blijkt opeens een voorwerp van aandacht op de personeelsdienst van je werk, in het verzekeringskantoor, bij de mutualiteit… Nog een geluk dat niemand anders bij het accident betrokken was of er kwam ook nog eens een hele juridische kant aan de zaak, met processen-verbaal, dagvaardingen, convocaties enzovoort.
Ondertussen heb je het druk met het bijhouden van alle afspraken voor consultaties en revalidaties en met alle procedures waaraan je je dagelijks te onderwerpen hebt. (Ik kom er nog op terug.) Die formulieren vul ik later wel in, fluister je jezelf in, mijn kop staat er niet naar. En zo stapelt die papierwinkel zich op. Zoals die winkel geen onderscheid maakt tussen wie fit genoeg is en diegenen die te verzwakt zijn om om er tegenaan te gaan, zo maak jij op den duur geen onderscheid meer tussen wat al lang ligt te wachten en dus dringend is, en wat er, bijvoorbeeld in de vorm van een aanmaning, als nieuw is bijgekomen.
En ik heb zo al een viscerale afkeer van alles wat naar bureaucratie neigt. Invulvakjes, kleine lettertjes, altijd weer diezelfde vragen waar je kop noch staart aan krijgt… brrr.
Na een paar weken wist ik dat het grondig fout aan het lopen was. Ik was buiten de reguliere maatschappij gevallen. Voor de hospitalisatieverzekering van mijn werkgever, die zou tussenkomen voor wat de mutualiteit niet uitkeerde, was ik al te laat en moest H. van de personeelsdienst zijn beste beentje voorzetten ten einde het tij de doen keren. Het ziet ernaaruit dat hij daarin is geslaagd – dank u, H. – maar uitsluitsel daarover moet ik nog krijgen. Ondertussen kwam bij dit alles ook nog mijn belastingaangifte. Een paar dagen voor de deadline geraakte ik eindelijk bij mijn computer. Daar zorgde B. voor, die mijn rolwagen duwde van in het revalidatiecentrum tot mijn woning, een kilometer ver over Brugse kasseien en scheve trottoirs: géén sinecure. Ik stond onder stress. Bleek bovendien dat tijdens mijn langdurige afwezigheid mijn computer gehackt was en mij niet als gebruiker herkende. Gelukkig hielp D., B.’s echtgenoot, mij via de telefoon bij het aanmaken van een nieuwe account. Dat duurde drie kwartier. Een flinke bijstand waar ik alleen maar blij om kon zijn, maar voor mijn verzwakte gestel en zenuwen was het te veel en ik barstte in tranen uit. B. suste het – dank u, B.
Vandaag, we schrijven 1 augustus, is het nog altijd niet duidelijk of alle papieren wel in orde zijn. De ziekenhuisfacturen en verschuldigde bedragen fluiten me om de oren, maar bij elke overschrijving die ik doe weet ik niet of ik mijn geld zal terugzien en hoeveel daarvan. Ik weet ook niet of alles in orde is. Heb ik iets over het hoofd gezien? Wie zal het mij zeggen? Hoe doen mensen dat die minder mondig, minder computervaardig, minder alert zijn? Voor wie geen H., D. en B. klaarstaan?

8
Het terrein, een dijk langs het kanaal, helde af. Lichtjes, maar toch genoeg om niet te kunnen blijven liggen als je er lag. En ik lag er. Ik lag scheef en aangezien ik niet kon bewegen, moest ik gestut worden. Dat deed F. Hij knielde naast me en liet me op zijn dijbenen rusten. Ik zei bijna: op zijn schoot, maar dat doet misschien te fel denken aan een piëtatafereel. Laat ons zeggen dat ik met mijn hoofd en goede schouder op zijn bovenbenen rustte. Meer dan een uur. Dat moet lastig zijn geweest voor hem, om het zo lang vol te houden. Achteraf hoorde ik dat hij het inderdaad zwaar te verduren had gehad. Niet zozeer omdat het lastig was, maar omdat hij zich zorgen maakte over mij. Dat deed ik zelf ook. Ik had nooit eerder zoiets ernstigs meegemaakt. Pijn had ik niet, het lichaam maakt stoffen aan die dat verhinderen. Zo heb ik van de diepe snijwond op mijn scheenbeen, nochtans een bijzonder gevoelige plek, pas gemerkt dat hij er was toen ik enkele dagen later zag wat er zich onder de pleister bevond die daar al die tijd had gezeten.
Ik merkte dat ik mijn benen niet kon bewegen. Was ik met mijn rug ergens tegenaan gevlogen? Het beeld van de verlamde triatleet Marc Herremans kwam mij voor de geest en ik raakte in paniek. Iemand vroeg me of ik mijn voeten kon bewegen. Dat kon ik, het stelde mij en die iemand enigszins gerust. De ambulance liet op zich wachten.
Het jaagpad langs het kanaal tussen Brugge en Sluis wordt, zeker op zondagvoormiddag, druk befietst. Tientallen wielertoeristen passeerden de plaats van mijn onheil. ‘Gaat het?’ ‘Is er al een hulpdienst verwittigd?’ Telkens opnieuw hoorde ik dezelfde vragen. Er waren ook enkele dokters bij. Ze stopten en vergewisten zich van de ernst van de situatie. Er was er zelfs een die zijn eed van Hippocrates op de letter nam en zijn maten liet voortrijden: hij zou bij me blijven tot de ambulance gearriveerd was.
Nog een geluk dat H. bovenop de brug was gaan staan om de plaats van het ongeluk daar beneden aan te wijzen, of de Hollandse ziekenbroeders waren ook daar weer aan voorbijgereden. Eindelijk zag ik hun auto parkeren, een met fluogeel en -groen beschilderde Volvo. Ik werd aan een vluchtig onderzoekje onderworpen. ‘Dat ziet er niet goed uit’ was een diagnose die, hoewel ik hem zelf ook wel had kunnen maken, mij niet meteen geruststelde. Ik kreeg het advies niet te bewegen. Makkelijk hoor, want ik kón niet bewegen. Voor het transport kreeg ik een verdoving ingespoten. Een uit twee helften bestaande brancard werd onder mij in elkaar gestoken.
De Nederlanders – zou ik later vernemen – gebruiken ter verdoving ander spul dan de Belgen. Een hallucinogeen goedje, als je het mij vraagt. Voor ik wég was (en pas in de spoedafdeling van het AZ Sint-Jan te Brugge opnieuw wakker werd), kreeg ik een lange gang te zien waarvan de wanden met vierkante felgekleurde vakjes waren aangekleed. Een beetje zoals het schilderij met de staalkaartkleuren van Gerhard Richter, dat ik had gezien op de overzichtstentoonstelling vorig jaar in het SMAK. Ik bewoog mij met toenemende snelheid voort in die gang, op weg naar een fel licht aan het eind. Shit, dit is een bijnadoodervaring, dacht ik nog. Naar verluidt zou ik allerlei gekke dingen hebben gezegd. IJlenderwijs, zeg maar. Ik werd iets heel raars gewaar, iets wat voor mij volstrekt nieuw was. Waar is mijn fiets?, vroeg ik mij af. Laat hem maar liggen. Waar ga ik heen? Ach, het maakt niets uit. Wat zullen ze op het werk zeggen? Who cares. Wat met mijn kinderen, mijn boeken, mijn huis? Die doen het wel allemaal zonder mij. De mensen die mij graag zien? De blog? Laat maar waaien. Het leven? Dat is toch niet zo belangrijk… Een voor een liet ik dat alles van mij af vallen. Het viel van mijn schouders. Al die lasten en verantwoordelijkheden en dingen die het leven de moeite waard maken liet ik varen. Vederlicht zoefde ik naar dat licht toe. Ik viel van de wereld…

9
Was het een bijnadoodervaring? Wie zal het zeggen. Een tunnel met een stralend licht op het eind: dat is het altijd terugkerende beeld in de overgeleverde getuigenissen. Maar wat mij toch het meest zal bijblijven, is dat overweldigende gevoel van verlossing. Het is goed zo. Laat maar los. Geen angst, integendeel: een vorm van met wellust gepaard gaande berusting.
Maar het kunnen natuurlijk die straffe Hollandse narcotica geweest zijn. De effecten ervan lieten zich trouwens nog een paar dagen gevoelen, al dan niet in combinatie met de volledige verdoving die ik, voor de operaties van mijn toegetakelde linkerheup en rechterschouder, tweemaal toegediend kreeg, de dag van het ongeluk zelf en nog eens twee dagen later. Die effecten werd ik vooral gewaar tijdens mijn slaap, meer bepaald in mijn dromen: die waren talrijk en kleurrijk en werden veelvuldig onderbroken door plots ontwaken. Waarna het telkens een paar seconden duurde vooraleer het besef waar ik mij bevond mij ontnuchterde. Maar het meest typerende van die benevelde dromen was wát ik droomde. Het was alsof ik mij, kijkend door een camera-met-macrolens, heel dicht tegen het huidoppervlak van mij dierbare personen voortbewoog: ik zag hun huidplooien, aders, beharing op hun armen en rug maar soms ook in of op intiemere zones: oksels, borsten, liesplooien. Alsof ik in de geborgenheid van die lichaamsplekken beschutting zocht tegen wat me de eerste dagen na mijn ongeval overkwam. Die dromen waren in elk geval niet onaangenaam, het ontwaken daarentegen...
*
Gisteren vergat ik nog te verklaren hoe het kwam dat ik meer dan een uur op de ambulance moest wachten. Doordat ik pal op de grens lag, was het niet meteen duidelijk welke spoeddienst mij zou komen ophalen: die van het dichtstbij gelegen Knokke, die van Brugge (waar ik naartoe wilde) of die van het Nederlandse Oostburg. Daar diende eerst over te worden genegocieerd, blijkbaar. Uiteindelijk won Oostburg het pleit. Maar die reden eerst naar een fout adres in Oostburg zelf. Daar lag uiteraard géén wielertoerist. Hoe ze dan toch te weten kwamen dat ze mij elders moesten zoeken, is mij niet duidelijk geworden. Enfin, een kleine kritische opmerking is hier zeker op zijn plaats. Het zal waarschijnlijk wachten zijn op de eerste dode als gevolg van een verlate interventie, tot er een regeling komt voor dit anachronistische hiaat in de transnationale afspraken tussen de ziekenhuizen aan weerszijden van de landsgrens. De opmerking is des te meer op zijn plaats aangezien ik ondertussen al iemand anders heb horen vertellen die weet had van een identiek incident op precies dezelfde plek. Wat is nu goed civiek gedrag? De zaak aankaarten, er ruchtbaarheid aan geven, verantwoordelijken aanspreken opdat iets dergelijks zich niet zou herhalen? En wie zijn dan die verantwoordelijken?

10
Ik schrijf dit op 25 juni, mijn 37ste dag in het ziekenhuis. Het is de eerste keer dat ik - enkele handgeschreven notities niet te na gesproken – schrijf, en ik schrijf nochtans normaal gezien zo goed als dagelijks. Het doet me goed het schrijven opnieuw op te vatten. En ik prent mezelf in dat het zinvol is of kan zijn. Ik wil deze ervaring vastleggen, niet vergeten, er het een en ander van doorgeven want als ik dit zelf als waardevol ervaar, kunnen anderen er misschien ook iets aan hebben en dan heeft het allemaal toch nog voor iets gediend.
Eerder dan vandaag was van schrijven geen sprake – en ook nu is het tokkelen op het klavier van mijn laptop niet evident, merk ik. Zoals er zoveel bewegingen en handelingen die voorheen evident waren, zo evident dat ik er nooit bij stilstond, dat nu niet meer zijn. Of een paar weken lang niet meer geweest zijn. Want nu gaat het alweer veel beter. Ik kan al op een stoel met wieltjes alle hoeken van mijn ziekenhuiskamer en de bijhorende badkamer bereiken en daar allerlei handelingen verrichten die ik een tijd, na ze een heel leven gedachteloos te hebben uitgevoerd, niet meer kon verrichten. Ik kan mijn hoofd en nek en intieme delen wassen, ik kan mijn tanden poetsen en haren kammen, ik kan naar de wc gaan en mij schoonvegen. En dan rol ik mezelf terug naar mijn tafel, om daar zelf, zonder hulp, te eten, of daar, rechtop zittend, een boek te lezen of deze zinnen te tikken.
(Vervolg, geschreven op 4 augustus) Het is spectaculair, hoe het geheel van handelingen en bewegingen die je dagelijks uitvoert en die, ‘normaal’ gezien, vloeiend in elkaar overgaan en zonder problemen kunnen worden voltrokken, na zo’n verstoring – in een fractie van een seconde – in fragmenten uit elkaar valt, en hoe je al die brokstukken een voor een moet opnemen, er van alle kanten het licht op moet laten vallen en ze op die manier moet herbekijken, herijken, om je ze dan opnieuw eigen te maken. Hoe moet je vanzelfsprekendheid herstellen eens je je van die vanzelfsprekendheid bewust bent geworden doordat ze werd geproblematiseerd?
Dat voor wat de motoriek betreft. Uiteraard heeft het niet meer zonder hulp kunnen uitvoeren van – soms erg intieme – handelingen ook zijn uitwerking op het gemoed. Het is een aanslag op je vrijheid, op je zin voor onafhankelijkheid, op je eigenwaarde. De enige manier om dit aanvaardbaar te houden is de bereidheid opbrengen om je te laten helpen. Je mag niet in elke interventie een betutteling zien. Je moet aanvaarden dat je – tijdelijk? – de volledige controle over je lichaam moet afstaan.

11
Gisteren schreef ik: ‘Je moet aanvaarden dat je – tijdelijk? – de volledige controle over je lichaam moet afstaan.’ Dat is een ontoereikende formulering. Want wat is dat, een volledige controle over je lichaam? Met die vraag werd ik geconfronteerd toen ik na een week of vijf met een urologisch probleem kreeg af te rekenen.
(Het is niet kies om hier uitvoerig allerlei medische kwesties uit de doeken te doen, en dat is zeker niet mijn bedoeling. Ik doe het enkel omwille van de inzichten die ze mij hebben bijgebracht.)
Het urologisch probleem waarmee ik kreeg af te rekenen, kan ik zeer eenvoudig omschrijven: ik kon niet meer plassen. Urineren. Watereliseren, zoals de Witte het omzwachtelde in De Heren van Zichem. (‘Mijnheer pastoor Munte, ik moet watereliseren!’) Ik weet het, het is banaal – maar dat is het ook weer niet. Helemaal niet, eigenlijk. Je zit met een volle blaas en er is, met geen moyen, iets uit te krijgen. Dat is nu eens iets waar je nooit eerder bij hebt stilgestaan. Dat zoiets mogelijk zou zijn. Eigenlijk heb je je nooit eerder gerealiseerd dat het al die jaren wél lukte.
Maurice Merleau-Ponty, de fenomenoloog, niet de coureur, had het met betrekking tot bepaalde lichaamsfuncties over les processus en troisième personne: deze processen voltrekken zich in ons lichaam zonder dat wij daar ook maar enige controle over hebben. Zij voltrekken zich als het ware in de derde persoon. Wij staan er nooit bij stil, en als we al iets over dergelijke processen zouden vinden, zouden wij ze vanzelfsprekend vinden. Maar zelfs dat vinden wij niet. Wij wijden er enkel een gedachte aan als iets niet meer werkt. De werking van de hersenen, van de longen, van het hart, van de maag en darmen, van de bloedsomloop, van de lever, van de blaas... Enzovoort. Als we het eens goed bekijken, is er eigenlijk weinig in verband met ons lichaam waar we wél controle over uitoefenen.
Als zo’n processus en troisième personne, zoals het vermogen om te kunnen plassen, niet meer werkt, zou je bij God niet weten wat je moet doen om het wél te doen werken. Er zit geen schakelaar aan, geen noodknop. Help! Hoe moet ik dit nu weer aan de praat krijgen? Machteloosheid. Dat is wat je voelt. Dat is wat ik, voor het eerst in mijn leven, voelde.
De directe gevolgen van het niet kunnen legen van een volle blaas zijn niet zo prettig. Via een sonde wordt de urine opgevangen in een plastic zak. Zo’n sonde kan een intermittente sonde zijn, of een ‘verblijfssonde’. In bepaalde gevallen, zo leerde mij een verpleegster, zijn sondes definitief. Dan worden ze in plaats van door de pisbuis middels een kleine operatie dwars door de buik aangebracht – en er zit een kraantje op, om zelf de afvoer te reguleren. Bij mij is het gelukkig niet zo ver gekomen.
Net zoals de functie het zonder enige aanwijsbare oorzaak liet afweten, zo keerde ze terug. Schoorvoetend, dat wel, maar toch. En al evenzeer: zonder aanwijsbare oorzaak.

12
Zoals je een voor een je lichaamsfuncties opnieuw opneemt en op die manier het geheel reconstrueert, zo bouw je tijdens zo’n langdurig verblijf in het ziekenhuis als het ware ook je wereld opnieuw op. Door het accident en de verwikkelingen is die wereld op zichzelf teruggeplooid, zeg maar ineengeschrompeld, tot minimale afmetingen, tot iets wat nauwelijks de eigen navel te buiten gaat. Het gaat om overleven, en dan is weinig wat daar niet meteen en rechtstreeks mee te maken heeft van tel. Maar een mens leeft niet van brood alleen – of van serum, antibiotica, pijnstillers… Naast je bed telt en meet een apparaat wat in dat lichaam van je gebeurt, tegen de wand toont een klok dat ook zonder jou de tijd zou blijven voorttikken, en achter het raam vermoed je een werkelijkheid die uit méér dan voorbijdrijvende wolken bestaat. Met de elementen die je worden aangereikt door bezoekers, televisiebeelden, flarden tekst, herinneringen en de mortel en specie van je gedachten bouw je van scratch opnieuw een wereld op. Je kunt niet anders. En je geniet er ook van, hoe die nieuwe bouwstenen in elkaar passen, met elkaar verbindingen aangaan.
Ik heb een vriendelijke archeoloog van vijftig gekend, die, toen de dokter hem mededeelde dat hij nooit meer werken mocht, regelrecht naar een winkel liep en zo’n trein met toebehoren kocht. Hij heeft er nog twintig jaar mee gespeeld, blijer dan tijdens zijn opgravingen. In de hemel bezit hij waarschijnlijk een nog veel grotere, die van wolk naar wolk kan rijden, want daar is men niet gebonden aan een budget. Vermoed ik.
Ik stip het citaat aan voor mijn wolkencollectie. Ik vind het in een bundeltje Carmiggelt-columns: méér kan ik voorlopig niet aan. De archeoloog en de modelspoorbouw blijven haken. Dat laatste komt alvast goed uit wanneer een van de lotgenoten die tijdens mijn begankenis langs ziekenhuisafdelingen een tijdje in mijn kamer samenspoort, vertelt over zijn hobby. Hij bouwt modeltreintjes en haakt zo zijn wagonnetje vast aan de trein die Carmiggelt op het spoor heeft gezet. Dat wordt een hele trein en kijk, ginds in de verte zie ik, aan gene zijde van het kanaal naar Oostende de uit die stad afkomstige trein naar Brussel door het polderlandschap glijden, of door wat daar van overblijft – hij bolt al uit want straks houdt hij halt in het station van Brugge, waar ik zelf heel vaak diezelfde trein moet halen. Maar nu is het, door de afstand, een klein en geruisloos spoormodel, klein als de treintjes van mijn buurman en als de modellen die de vroeggepensioneerde archeoloog van Carmiggelt verzamelde. Die archeoloog klikt zich een week of twee later, wanneer ik al iets stevigers kan lezen, vast aan het uitstekende boek van Daniel Mendelsohn, Een odyssee, waarmee H. & B. me erg veel plezier deden. De classicus Mendelsohn vertelt over de reis die hij samen met zijn vader maakt naar de plekken waar ook Odysseus zou zijn gepasseerd. Een odyssee doet mij dan weer teruggrijpen naar Homeros – ik vraag G. om het boek voor me mee te brengen, geef hem duidelijke instructies waar hij het kan vinden in mijn bibliotheek.
En zo wordt de wereld van mijn ziekbed opnieuw een wereld waarin ik vrij kan ademen. Ik fourageer gretig het geestelijk voedsel dat mij wordt aangereikt in de vorm van gesprekken, de televisie, wat ik zie door het raam, mijn stilaan opnieuw opgevatte lectuur – en ik associeer, verbind, puzzel de stukken aaneen tot het nieuwe huis waarin ik de volgende fase van mijn leven hoop te kunnen wonen.

13
Ik lag achtereenvolgens op de spoedafdeling, en daarna in de volgende kamers: Orthopedie 1164; Intensieve Zorgen box 18; Midcare 671 en 685; Pneumologie 954; in de revalidatiekliniek de kamers A209 en A213; opnieuw op spoed, nu in box 6; vervolgens Urologie 1208; en uiteindelijk opnieuw in de revalidatiekliniek, terug naar kamer A213, een driepersoonskamer die ik, gode zij gedankt, de weken die ik er doorbracht alleen mocht betrekken. Dit voortdurende heen-en-weer droeg in niet geringe mate bij tot mijn gevoel van ontheemding en desoriëntatie – of in elk geval tot de behoefte om mij te heroriënteren, om mijn leven een nieuwe wending te geven.
In veel van die kamers hingen uurwerken aan de wand, gelukkig zonder secondewijzer. Niet een van die uurwerken gaf de juiste tijd aan, dat bleek uit eenvoudige vergelijking met het tijdstip waarop de televisie- of radiojournaals begonnen, of met het uurwerk in mijn ouwe-trouwe Nokia – want op mijn Rodania polshorloge, dat tijdens mijn verblijf in het ziekenhuis nogal omineus op vijf voor twaalf zou blijven steken nadat het glas al – zonder aanwijsbare oorzaak – vóór mijn accident was gebarsten, kon ik niet meer rekenen. Het ene wanduurwerk liep vijf of tien minuten voor, het andere dan weer vijf minuten achter – enfin, er was geen staat op te maken. Maar dit illustreerde wel mooi hoe relatief de tijd was geworden nadat ik even kennis had gemaakt met het gebied waar hij niet meer van kracht is omdat hij er voorgoed blijft stilstaan, althans in the eye of the late beholder.
Op allerlei manieren deed de tijd zich gelden. Niet alleen op die onnauwkeurige uurwerken, waarop ik tijdens slapeloze nachten zijn langzame voorschrijden kon aflezen, maar ook in het ritme van de druppels die uit de baxters boven mijn hoofd via het slangetje in mijn aderen werden gedraineerd; in de ontiegelijk vroege uren waarop het verpleegkundig verkeer in mijn kamer aanvatte, meestal kort nadat ik dan eindelijk in slaap was gevallen; in het opdrogen van de vloer na de dagelijkse dweilbeurt; in de cijfers op het piepende scherm naast mijn bed die mijn polsslag registreerden; in de bladwijzer die in mijn boek van voren naar achteren schoof; in de stand van de zon die met een grote boog van links naar recht buiten het kader van mijn raam voyageerde; in het bezoekuur; in de werkdag van zeven tot drie van de mannen die op het dak van het aanpalende gebouw onder de brandende zon een nieuwe teerlaag legden; en in duizend andere dingen die met wachten en geduld en doorzetting te maken hadden en die de twee maanden van mijn ziekenhuisverblijf in behapstukbare mootjes hakten.

14
Hans Castorp is ervan overtuigd dat hij niet langer dan drie weken in het sanatorium zal blijven, maar die weken worden maanden, die maanden jaren, en uiteindelijk keert Hans pas na zeven jaar naar de wereld terug. Hij krijgt met andere woorden ruimschoots de tijd om zich aan het gewijzigde tijdsperspectief aan te passen. Dat is ook nodig natuurlijk, want wie in dagen blijft rekenen, zal nooit kunnen aanvaarden jaren te moeten blijven.
Thomas Mann beschrijft in De Toverberg zeer accuraat Hans Castorps uitlevering aan dit drastisch gewijzigde tijdsperspectief. De zon en de seizoenen, en binnen elke nieuwe dag het strikte schema van sanatoriumactiviteiten, leggen hun onwrikbare ritme op. De patiënt geeft het initiatief volledig uit handen, hij onderwerpt zich aan het boven hem uitstijgende tempo van de tijd, hij belandt in een soort van gewillige lethargie. De tijd, voorheen zo kostbaar en jachtig, wordt een warme deken waarin de patiënt zich wikkelt, zoals hij ook doet wanneer hij zich, zelfs wanneer het nog vriest, op zijn terras in een ligstoel aan de weldoende stralen van de zon overgeeft. De tijd verdooft, schakelt de persoonlijkheid uit, neemt het van haar over. De traag verlopende tijd stelt het autonome denken en handelen buiten werking.
Iets dergelijks heb ik ook ervaren. Oké, in de eerste twee, drie weken was ik niet echt in staat om me bewust in te laten met hoe de tijd verstreek, laat staan om ongeduldig te zijn, maar daarna merkte ik toch dat ik het tijdsverloop met toenemende gelatenheid onderging: de uren en dagen regen zich tot weken aaneen, en het geduld waarmee ik daarop reageerde, was voor mij volstrekt nieuw. Ik besef nu dat die periode van traag herstel een hel zou zijn geworden indien ik dezelfde ongedurigheid aan de dag zou hebben gelegd als waarmee ik vóór mijn ongeluk in de tijd stond: geen minuut mag verloren gaan, er moet elke dag iets gemáákt worden, het leven is te kort.
Neen, ik onderwierp mij gelaten aan het ritme dat mij door de ziekenhuisgeplogenheden werd opgelegd. Ik zag het aan. De uren gingen ook zonder dat ik er mij druk over maakte voorbij. Ik besefte dat ik het uit te zitten had.
Dat ik in een ander tijdsregister was terechtgekomen, werd voor mij duidelijk veraanschouwelijkt de namiddag die ik, nog aan het bed gekluisterd en van hot naar her gereden door een ziekenbroeder, doorbracht met het laten verwijderen van draadjes, het laten maken van foto’s en het afwachten van de lezing van die foto’s door de dokter. Dat vergde alles samen, naast het kwartier dat men effectief met mij bezig was, meer dan drie uur wachttijd. Ik kreeg volop de gelegenheid om andere wachtenden te observeren en kon merken hoe zij zich in verschillende tijdsregisters bewogen. Sommigen waren, zoals ik, opgenomen voor een langdurig verblijf en rekenden in weken. Voor hen waren die drie uren weliswaar ook niet aangenaam maar beslist niet onoverkomelijk. Dat was niet zo voor diegenen die van buiten het ziekenhuis kwamen en hadden gedacht dat ze er in een halfuurtje vanaf zouden zijn. Zij ergerden zich opzichtig aan het feit dat de wachtkamer vol zat en dat de wachtnummers op het scherm tergend traag opschoven in de richting van het cijfer op het ticket dat ze bij aankomst uit de volgnummerautomaat hadden getrokken.

15
Een lezer van deze rubriek vindt het toch wel straf dat ik mijzelf, door de situatie waarin ik mij onmiddellijk na mijn ongeluk bevond te vergelijken en illustreren met een piëtavoorstelling, vereenzelvig met Jezus Christus.
Uiteraard was het niet mijn bedoeling om mij te vereenzelvigen met Jezus Christus. Ik ben God niet. Maar het misverstand toont wel aan, zij het op een onverwachte manier, hoe heikel mijn onderwerp is en nog meer de manier waarop ik het behandel. Ik ben mij er namelijk hyperbewust van hoezeer ik niet ánders kan dan over mijzelf schrijven als ik over mijn ongeluk en de nasleep ervan wil schrijven – en dat wil ik. Het is míjn ongeluk, het is hoe ík het ervaren heb. Natuurlijk loop ik het risico larmoyant te zijn, navelstaarderig, sentimenteel… Ja, ik zou zelfs de indruk kunnen wekken dat ik mijn leed wil uitvergroten, dat ik er – godbetert – aandacht voor zou vragen. Erkenning. Compassie.
Dat is nu net níet de bedoeling. Het enige wat ik wil, is, zoals ik het al meteen opschreef: voor mezelf de herinnering aan een belangrijke episode in mijn leven bewaren en dat op een zo grondige en degelijke manier doen dat ook anderen er iets aan kunnen hebben. Ik wil het natuurlijk ook zo góed mogelijk doen, op een manier die voor mijn part het louter documentaire of journalistieke overstijgt. Op een literaire manier, zeg maar. Dat houdt onder meer in dat ik de medische details tot een minimum beperk, en dat niet alles wordt geëxpliciteerd, zodat de lezer nog een kluif rest. De vergelijking met de piëta moet op die manier begrepen worden. Er staat: ‘Hij knielde naast me en liet me op zijn dijbenen rusten. Ik zei bijna: op zijn schoot, maar dat doet misschien te fel denken aan een piëtatafereel.’ De illustratie erbij was uiteraard ironisch. Ik dacht dat dat duidelijk was.
Ik dacht zelfs nog, op het moment zelf dat ik het schreef: hopelijk wordt dit niet misbegrepen. Hopelijk is er niemand die het in zijn hoofd haalt om te denken dat ik wérkelijk, door de ‘topos’ ‘piëta’ uit de kast te halen, mijn situatie van dat moment wil vergelijken met het lijden van onze Goede Heer. Quod non: in vergelijking met het Zijne, dat metafysisch en metaforisch was en naar verluidt het lijden van de hele mensheid in zich opnam, was mijn lijden uitermate banaal en hoogst particulier. Ik leg er dan ook zo weinig mogelijk nadruk op – en als ik er toch melding van maak, dan omdat het, in het kader van mijn opzet, onvermijdelijk is.

16
Ik moet, onvermijdelijk, de medische toer op. Ik heb het immers nog niet over de levensbedreigende situatie gehad waarin ik door mijn ongeluk verzeilde. De twee breuken – linkerheup en rechterschouder – waren dat op zich zeker niet. Het kruiselingse (links-rechts) zou de revalidatie bemoeilijken, dat wel, en de schouder, op zich toch een complex gewricht, was er bepaald slecht aan toe (‘De rechterschouder werd geopereerd op 22 mei door middel van open reductie en interne fixatie van het acromion en Latarjet procedure voor de instabiliteit’; citaat uit een meegegeven ‘brief aan de huisarts’) – maar na de twee operaties tijdens de eerste drie dagen zou blijken: the worst was yet to come.
Ik kreeg, gratis bovenop mijn verwondingen – er waren ook een paar gebroken ribben en hier en daar over mijn lichaam nog wat schrammen, het vermelden niet waard –, nog twee complicaties. Over het urologisch probleem had ik het al. Ik moet het nu over het andere hebben.
De dag zelf van mijn ongeluk, 20 mei, pakten de chirurgen mijn heup aan. Dat moet zo snel omdat het weefsel van het afgebroken stuk been nog moet leven wanneer het, door middel van pinnen, aan het moederstuk wordt vastgeklonken. Twee dagen later volgde mijn schouder. Tweemaal een volledige verdoving op vrij korte tijd, bovenop de impact van het accident, voortaan ‘trauma’ genoemd, en de transportverdoving die de Nederlandse ambulanciers mij hadden toegediend: mijn lichaam werd die dagen behoorlijk op de proef gesteld. Maar dat lichaam, 57 jaar geleden door mijn moeder op de wereld gezet, was op dat ogenblik in vrij goede conditie, veronderstelde ik toch, en het zou deze beproevingen wel aankunnen. Het herstelde in die mate goed en snel van beide operaties dat ik op dag vijf, 25 mei dus, al werd klaargemaakt voor mijn overbrenging van de dienst Orthopedie van het AZ Sint-Jan naar de revalidatiekliniek in de binnenstad.
Het was even slikken toen ik achteraf te horen kreeg dat ik dat transport niet zou overleefd hebben.
Ik had het geluk dat dokter V. de kamer betrad op haar dagelijkse ronde net op het ogenblik dat men mijn overbrenging naar de revalidatieafdeling aan het voorbereiden was. ‘Die man is te kortademig, en zijn pols is te hoog.’ Ik had uitgekeken naar de overbrenging want ik wilde natuurlijk zo snel mogelijk aan de revalidatie beginnen, maar kon haar observaties niet ontkennen: bij het beantwoorden van haar vragen moest ik na elke lettergreep naar adem happen, en mijn pols stond al twee dagen ononderbroken op 130. Eigenlijk was het vreemd dat de verpleegsters daar niet dezelfde conclusie uit hadden getrokken. In plaats van naar het Sint-Franciscus Xaverius stuurde dokter V. mij naar de scan. Daar deed ze goed aan want er werd een acuut zadelembool vastgesteld. Dat is een nagenoeg dichtgeslibde aorta, op het punt waar deze zich splitst (‘aortabifurcatie’). Oorzaak: het ‘trauma’ en ook het langdurige stilliggen – hoewel volgens sommigen de aan het accident voorafgaande levensstijl ook wel een rol zal hebben gespeeld. Een zadelembool is levensgevaarlijk. De bloedklonter kan loskomen, bijvoorbeeld door het gedokker over de kasseien van de Brugse binnenstad, en doorschieten naar het hart of de hersenen.
Ik heb aan dokter V. niets minder dan mijn leven te danken, te meer omdat verschillende dokters mij achteraf, toen het grootste gevaar geweken was, en zonder dat ik hen een vraag had gesteld, bevestigden dat ik ‘door het oog van de naald’ was gekropen en dat mijn leven ‘aan een zijden draadje’ had gehangen – dat waren de clichés waartoe zij hun toevlucht namen.

17
Ik werd voor een continue monitoring overgebracht naar Intensieve Zorgen, waar ik aan allerlei apparaten en baxters werd vastgeklonken. Toch drong de ernst van de situatie niet tot mij door. Ik kende het woord ‘embool’ niet eens, het werd mij ook niet helder uitgelegd. Of misschien werd het mij wel helder uitgelegd, maar luisterde ik niet goed. Of ik luisterde wel goed, maar liet het niet tot mij doordringen en verdrong het meteen – dat kan ook. Het was maar door de bezorgde blik in de ogen van de verpleegsters en dokters en bezoekers die aan mijn bed verschenen dat ik begon te beseffen dat iets allerminst onschuldigs mij overkwam.
Uiteindelijk drong het dan toch tot me door. Ik zette een paar beschikkingen op papier, in verband met mijn bezittingen en met betrekking tot mijn kinderen en zo. Ik was daar dus rap mee klaar. Nu vind ik dat papiertje nergens terug en dat zegt natuurlijk ook veel. Overigens vertelde mijn notaris, die hier vandaag toevallig voor iets helemaal anders was, dat je moet uitkijken met dergelijke inderhaast neergepende wilsbeschikkingen. Voor je het weet – nu ja, je kúnt niets meer weten als je er niet meer bent – valt dat vodje in handen van iemand voor wien het niet bestemd is, die er dan het zijne, of hare, mee doet. Of het wordt helemaal niet gevonden, en dan komt er van die hele beschikking niets in huis.
Hoe dan ook, een van de richtlijnen die ik daar met verkrampte vingers neerschreef was dat H. en W. een behoorlijke bestemming aan mijn bibliotheek moesten geven, waarbij ze alle boeken een voor een door hun handen moesten laten gaan want ik weet wel dat tegenwoordig 95 procent, wat zeg ik, 98 procent, van zo’n bibliotheek niets hogers dan de papiermolen kan ambiëren en dat dus de verleiding kan bestaan om meteen maar de hele zwik in de container te kieperen, maar hier en daar tussen mijn boeken zit er toch iets van waarde, iets gesigneerds of zeldzaams waarvan het jammer zou zijn dat het zomaar verloren zou gaan.
Maar dat van die boeken geheel en al terzijde: ik leef nog en zij (die boeken) moeten mij nog een tijdje omringen, zoals ik hen nog een tijdje levend moet houden.
Ik heb altijd een fototoestel bij, en dat was die eerste week van mijn ziekenhuisverblijf, dat op castorpiaanse wijze uiteindelijk bijna negen weken zou duren, niet anders. Iemand heeft toen, op Intensieve Zorgen, met dat toestel een foto van mij gemaakt. Ik herinner me niet, of hoogstens vaag, dat ik die persoon de toestemming heb gegeven om dat te doen, en ik herinner me ook niet wie het was. Feit is dat ik, toen ik enkele dagen nadat ik eindelijk thuis was de foto’s naar mijn computer overbracht, behoorlijk verrast was door de aanblik van dat onverwachte portret. Het was, zacht gezegd, een hoogst bevreemdende, of vervreemdende, ervaring. Ik zag mezelf, of een getekende, afgepeigerde, sterk verouderde en vermagerde versie van mezelf, in dat ziekenhuisbed, met links en rechts van me de apparatuur en de staander met de baxters. Het was dus wel degelijk waar, dat ik dat allemaal had meegemaakt en doorstaan! Wat er ook van zij, de afstand die tussen mijn huidige zelf en de foto bestaat, lijkt in zekere zin een afspiegeling van de onwetendheid die ik toen, op dat moment, had met betrekking tot de precieze omvang en ernst van wat mij overkwam.
Het embool werd gedurende de tien dagen dat ik op Intensieve Zorgen verbleef te lijf gegaan met een straffe bloedverdunner. Dat was Plan A. Mocht er zich alsnog een noodsituatie voordoen, dan werd in de ijskast Plan B klaargehouden. Maar dat mocht enkel bovengehaald worden als het echt niet anders kon want het medicijn waaruit dat Plan B bestond – en dat ‘shot’ werd genoemd – had als nadeel dat het schade kon veroorzaken in bepaalde – niet nader genoemde – organen. Als ik het goed begreep zou ik, indien Plan A ontoereikend bleek, hoe dan ook gehavend uit de strijd komen.
Ik liet het niet aan mijn hart komen en lag mijn dagen uit. Rechts achter mij piepte het apparaat, de incontinente baxter loosde zijn druppels in mijn aderen, en de klok aan de muur sleepte zijn grote wijzer op hoogst betrouwbare wijze steevast tien minuten achter de feiten aan.


18
Mijn ziekenhuisdagboek wordt gelezen, en dat doet plezier. G.K., een verpleegkundige die ik niet persoonlijk ken, stuurde mij via private message een heel epistel op, waaruit ik de volgende zin haal:
Wij hebben dagelijks briefing met de artsen en wij zijn als het ware hun ogen want wij staan 8 uur aan bed bij de patiënt. Observatie van de patiënt is dus zeer belangrijk en ik mag zeggen: als ik mij zorgen maak in een patiënt of bij de minste afwijking van zijn parameters meld ik dit aan de arts.
Ik antwoord: ‘Aan de zeer goede zorgen van het verplegend personeel zal ik in een van de volgende afleveringen van mijn verslag zeker nog aandacht besteden!’ Dat had ik natuurlijk al veel eerder moeten doen!
Mijn opname in het ziekenhuis riep herinneringen op aan mijn eerste weken als milicien, en in bepaalde opzichten zelfs aan mijn hele legerdienst. Ik weet, het is een gewaagde vergelijking, maar hij gaat zeker op voorzover het gaat over het aspect ‘onderworpenheid aan procedures en regels’. Zoveel is zeker: zowel in het leger als in het hospitaalbed wordt geen zelfstandig denken verwacht. Denken wordt voor jou gedaan en je hebt je alleen maar over te leveren aan wat in jouw plaats wordt beslist. Je wordt een nietig radertje in een machinerie. De dokters zitten aan de knoppen en de verpleegsters zorgen ervoor dat alles gesmeerd verloopt. Dat verschaft een niet te versmaden comfort: je ondergaat het, je laat het je welgevallen, je geniet zelfs van de goede zorgen die jou worden toegediend. (Ook in het leger kon ik, vreemd genoeg, in bepaalde omstandigheden genieten van het feit dat ik alles kon loslaten en, paradoxaal genoeg, binnen de onvrijheid vrij zijn.)
In het ziekenhuis weet je dat je met deze mensen hoe dan ook in een pragmatische relatie verwikkeld bent. Ook al zou je, vanuit je toch wel beklagenswaardige situatie, de neiging kunnen hebben om naar een vorm van exclusieve menselijkheid, ja zelfs – bij de overwegend vrouwelijke verpleegkundigen – iets moederlijks te hunkeren of talen, het besef dat je voor deze vrouwen een van de vele patiënten of cliënten bent, of hoe ze jou ook moeten noemen, kan je maar beter niet achterwege laten.
Dat belet niet dat ik hier graag alleruitdrukkelijkst mijn bewondering affirmeer voor deze vrouwen (en enkele mannen, maar ze zijn in de minderheid). Mijn waardering is groot en werd door niet één incident of tekortkoming belaagd!
Je hoort het vaak zeggen, zo vaak zelfs dat het argument als een epitheton het beroep aankleeft: deze mensen worden niet voldoende gewaardeerd. Ze werken hard en worden te weinig betaald. Eerlijk gezegd, ik weet niet hoeveel een verpleegster op het eind van de maand op haar bankrekening ziet verschijnen. Misschien kan iemand het mij zeggen. Mocht ik het weten, dan vermoed ik dat ik er mij, met m’n vetbetaalde ambtenarenbaantje, niet zo gemakkelijk bij zou voelen – misschien is het daarom dat ik geen navraag deed. Wat ik wel weet, is dat verpleegsters, zeker die van de afdelingen waar ik heb verbleven, zich de naad uit de broek werken. En niet alleen dat, ze doen dat vriendelijk en, voor zover ik dat op basis van mijn allerminst wetenschappelijk te noemen steekproef kan beoordelen, goed. In weerwil van de zware procedures, die zowel met hygiëne als zorg maar ook met een op hol geslagen gedigitaliseerde bureaucratie te maken hebben (waarbij zelfs de onbenulligste fysieke handeling wordt genotuleerd), bewaren deze vrouwen een engelengeduld en vaak ook nog hun glimlach. Zeker voor wie zelf ook vriendelijk is en het niet om de haverklap om het minste-geringste op een klagen zet.

19
Het ziekenhuis is een machine en de verpleegsters mogen, moeten, daarin meedraaien. Ze kiezen hun tempo niet zelf. De werkdruk is hoog. En is de jongste jaren ferm toegenomen, naar verluidt. Door besparingen, maar ook door het veralgemeend doorvoeren van managementtechnieken die elders misschien efficiënt zijn, al heb ik daar mijn twijfels bij, maar die het daarom niet altijd zijn in een context waarin menselijkheid en gevoel toch ook een belangrijke rol spelen en moeten blijven spelen. Ze werken hard, die verpleegsters: het is overal hetzelfde liedje. Ze draaien en draaien. En ze slagen erin om – behoudens de onvermijdelijke kleine conflicten en strubbelingen, die er tussen mensen altijd zijn – deze last niet op de patiënten, pardon cliënten af te wentelen.
Of zie ik het verkeerd?
Ik zie het niet helemáál juist. Ik heb in twee ziekenhuizen gelegen. Het tweede is sinds enkele jaren een afdeling van het eerste, maar heeft duidelijk nog niet dezelfde cultuur. Tot voor enkele jaren zwaaiden de nonnen, die nu in een gebouw aan de overkant van de straat hun verscheiden verbeiden, er de plak en de gevolgen daarvan sijpelen nog steeds in tal van details door. In dat tweede ziekenhuis was de werkdruk beduidend lager – verre van alle bedden waren bezet. De gemiddelde leeftijd van het verplegend personeel was er ook een stuk hoger. Welnu, wat was mijn observatie? Het was duidelijk: die vrouwen waren niet van plan zich te laten opjagen. Maar u raadt het (want ik stuur aan op een paradox): de sfeer in de machine, of fabriek voor mijn part, in het eerste en veel grotere ziekenhuis, was béter. Toch op de afdelingen die ik met mijn aanwezigheid mocht vereren – ik moet voorzichtig blijven met veralgemeningen. Wat kon hiervan de verklaring zijn?
Een mogelijke verklaring, ik zeg niet dé verklaring, is dat de verpleegsters van de fabriek minder tijd hadden dan hun collega’s van de nog onder het nonnenregime kreunende revalidatieafdeling. Ze stonden onder druk, absoluut, een veel te hoge druk. Maar het kwam mij voor dat ze hiervoor compensatie zochten, en vonden, in de genoegens die gepaard gaan met een vriendelijke bejegening van de patiënten/cliënten. Je kunt dat hebben: een bepaalde arbeid is zo zwaar dat je, zolang je een kritieke bovengrens niet overschrijdt, in een aangename vorm van euforie belandt. Dat kun je een tijdje, maar niet eindeloos, volhouden. De verpleegsters van kliniek nummer twee daarentegen hadden meer tijd en ademruimte. Maar hun vriendelijkheid was obligater, leek minder authentiek. Bovendien sleepten deze vrouwen duidelijk nog de erfenis van de nonnen achter zich aan: zij leefden de – strenge – regels van weleer op de letter na en hun omgang met de revalidanten was dan ook vaak betuttelend. Ik had daar moeite mee. En zij zelf ook, had ik de indruk. Al beseften ze het misschien niet.
Let wel, ik pleit hier niet voor een verhoogde werkdruk of voor nog meer besparingen! Verre van. Het enige wat ik doe is vaststellen dat een vriendelijke omgang met patiënten nog van andere factoren afhangt: de cultuur van de instelling, maar ook – hier niet aan bod gekomen – de manier waarop de dienst wordt aangestuurd, de kwaliteit van de onderlinge verhoudingen, enzovoort. Het is mensenmaterie.
Nog iets over dat betuttelen. Het viel me op dat iets wat ik had gevreesd omdat ik er werkelijk een bloedhekel aan heb zich niet of nauwelijks voordeed. Ik heb het over het overmatige gebruik van verkleinwoorden. Diminutiefjes. U kent dat wel, ook al kent u de ziekenhuiswereld niet van binnenuit – houden zo! – want het fenomeen doet zich ook voor bij bakker en slager. ‘En hoe groot mag dat biefstukje zijn?’ Net zo klinkt het in de ziekenhuizen: ‘U mag op het stoeltje gaan zitten, dan kunnen wij de lakentjes van uw bedje verversen.’ Ik zeg maar iets. Of: ‘U moet dat straks maar eens vragen aan mijn collegaatje.’ Ik haal mij dan onwillekeurig een heel klein verpleegstertje voor de geest, wat natuurlijk uit de lucht gegrepen is. Neen, voor dergelijke taalbetutteling zal ik moeten wachten tot het rusthuis want in beide klinieken heeft men mij er niet mee lastiggevallen. Hoe het komt, is mij een raadsel. Zou het personeel dienaangaande instructies hebben ontvangen?

20
In de revalidatiekliniek begon elke ochtend met de verpleegster die zo rond de klok van zes – zonder te kloppen uiteraard – de kamer betrad: ze kwam eens kijken of je nog leefde. Dat stelde meteen vroegtijdig een eind aan de moeizaam bevochten nachtrust. Toen ik er eens naar vroeg, of dat wel nodig was, bleek dat het niet anders kon: het maakte deel uit van de nachtbewakingsprocedure. Maar na mijn vraag gebeurde het wel stiller, zodat ik de volgende dagen toch een uurtje langer kon slapen. Alvast tot de volgende hindernis: de verpleegster die om kwart voor zeven de pilletjes kwam brengen. Quitte dat je ze pas bij het ontbijt innam, dat na achten werd geserveerd – maar je had ze dan toch al, je pilletjes! ’t Was een manier om te zeggen dat het tijd was om op te staan! Enfin, om maar te zeggen: je kon in de kliniek niet niet aan de dag beginnen.
Ik waste me en las een hoofdstuk van de Odysseus op mijn nuchtere maag en was daar telkens bijna of net mee klaar wanneer zuster Keuken met het dienblad kwam, met daarop de voorverpakte boterhammen, de voorverpakte boter, de voorverpakte smeerkaas en de voorverpakte peperkoek. En de grootste schat van al: een kop ziekenhuiskoffie, die je maar beter snel kon opdrinken want ze werd al lauw.
Na het ontbijt was het wachten op de doktersronde. Een hele pantomime, zeker als het afdelingshoofd van dienst was. Embonpoint vooruit banjerde hij hanig de kamer binnen, een peloton verpleegsters als kloekhennen in zijn gevolg. Onderdanig en jaknikkend, op het kruiperige af. Meestal was de conclusie dezelfde als de vorige dag, namelijk dat er niets noemenswaardigs viel te melden of was voorgevallen, en daar stoof het gezelschap alweer de kamer uit. Je vroeg je af waarom in godsnaam het zo groot moest zijn.
Maar het zei wel iets over de hiërarchische verhoudingen, over dat in kleine modulaties van de lichaamstaal vastgeklonken spel van macht en gehoorzaamheid, over de relaties tussen de seksen binnen het korps. Want dat was me ondertussen toch ook al duidelijk geworden: hoe dichter je bij de essentiële taken komt (diensthoofd, dokter, chirurg…), hoe mannelijker de functies zijn ingevuld – er zal nog veel emancipatie overheen moeten gaan om deze ongelijkheid ongedaan te maken.
En maar schrijven in die mappen, en maar informatie vergaren. Hoeveel informatie gaat hier niet om? Bloeddruk, temperatuur, zuurstofopname… Heb je allergieën? Ben je al ‘naar de grote wc’ geweest vandaag? Het wordt allemaal opgetekend in ‘het systeem’ (een op een rolwagentje bevestigde laptop), gebriefd naar collegaatjes, besproken in teamvergaderingen, gemeld aan de dokter… Al die gegevens! En nochtans: soms kreeg ik de indruk dat ikzelf, toch het voorwerp van deze beslommeringen, niet het best geïnformeerd was over mijn toestand. Enkel wanneer ik een vraag stelde, mocht ik daarover iets vernemen – als er al nieuws was, maar dat was er meestal niet.
Bovendien is de informatie niet éénduidig. Objectiviteit en wetenschappelijkheid lijken soms ver te zoeken. ’t Is al te vaak nattevingerwerk. Zo zou ik, mocht ik blind en doof zijn, meteen elk van de kinesietherapeuten herkennen die aan mijn met de verwonde schouder verbonden arm kwamen zwengelen: de een doet het supervoorzichtig, de ander alsof hij water aan het oppompen is. Welk beeld hebben zij van de beschadiging van mijn schoudergewricht, en dus van de bijpassende behandeling? Zo kreeg ik ook met betrekking tot het zadelembool een tegenstrijdige berichtgeving. Volgens de een was het gewoon brute pech en had het niets met de conditie te maken waarin mijn bloed en bloedbanen zich als gevolg van mijn levensstijl bevonden, volgens de ander kon ik toch maar beter eens nadenken over bepaalde gewoontes. En ook de kwantificering van pijn leek mij niet echt te berusten op een waterdichte methode: ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn hebt?’

21
Ja, hoe moet je pijn meten? Met die schaal van 0 tot 10 kom je er niet, denk ik. Ik had zelden pijn, maar wou toch niet ‘0’ zeggen op de dagelijks gestelde vraag ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn hebt?’ Dat leek mij te absoluut, te weinig genuanceerd, en dus zei ik maar: ‘1’. Ik bedoel maar: ook in de kwantificering van mijn pijnperceptie liet ik mijn manier van naar de wereld te willen kijken meespelen want ook de werkelijkheid lijkt mij zelden uit uitersten te bestaan. Dat wereldbeeld houdt echter ook in dat ik besef dat anderen het ánders zien, en in de kwantificering van hún pijnen ándere cijfers zullen hanteren. Een niet-noemenswaardige pijn geven zij misschien een 5. Pijn is niet communiceerbaar – ik tref er in de literatuur ook maar weinig beschrijvingen van aan. Dat gepruts met cijfertjes is maar een amechtige poging – ik vraag mij overigens ook af hoe ze worden geïnterpreteerd.
Enfin, om maar te zeggen: het is een subjectieve, gevoelige materie: pijn.
Wat is pijn eigenlijk? Altijd denk ik: de pijn zal mij niet op de knieën dwingen, ik zal hem wég redeneren. Maar zo werkt het niet. Pijn drukt alles weg. Als hij daar is, is er niets anders. Dát is nu net wat pijn is: dat totalitaire, onnuanceerbare, niet-wegredeneerbare.
Er is ook de psychische pijn. Nog zoiets. Ik hoor er vaak over spreken, maar kan er mij moeilijk iets bij voorstellen. Mensen met verdriet zeggen dan: ‘Het doet zo’n pijn.’ Ik heb ook wel eens verdriet, maar voel ik daar dan pijn bij? Ook daar bestaan geen vergelijkende studies over – psychische pijn is nog minder communiceerbaar.
En dan: de pijngrens. Tot waar is pijn houdbaar? Kun je dat moment, die plek, precies aanduiden? Kun je die grens verleggen? Wat gebeurt er als je erover gaat? Waar wordt de angst voor pijn overweldigd en verdrongen door de effectieve pijn? Er bestaat zoiets als een economie van de pijnbeheersing, waar de primitiefste reflexen – lijfsbehoud, levensdrang, doodsangst – de plak zwaaien. Sommigen zullen zeggen dat het allemaal een kwestie van chemie is. Het is in elk geval goed geregeld. Toen ik daar lag, na mijn accident, had ik toen pijn? Ik kan het mij niet herinneren. Angst en zelfs paniek, ja, dat wel. Maar pijn – hoewel daar zeker aanleiding toe bestond?
De behandeling die ik kreeg bestond voor een groot deel uit het voorkomen van pijn. Ik kreeg preventieve pijnstillers: eerst met baxters, en daarna werd er gegrossierd met dafalgannekes. ‘Je moet de pijn vóór blijven want als hij daar is, krijg je hem moeilijk weg.’ Dat zal wel waar zijn, maar het lijkt mij toch een eigenaardige methode – al ben ik misschien te gewoon de problemen op te lossen wanneer ze zich voordoen. Trouwens: creëer je met die preventieve aanpak geen ándere problemen? Maak je het vermogen om zich tegen pijn teweer te stellen op die manier niet lui?
Ik kreeg tijdens die weken op de televisie nog maar eens Saving Private Ryan te zien, en daarin dat formidabele eerste kwartier waarin Spielberg op zijn onnavolgbare wijze de pijngrens opzoekt. Wat voelt een soldaat die zijn eigen arm opraapt, die zijn ingewanden probeert op te vangen?
Over dat soort zaken nadenken, kan tot diepzinnige gedachten leiden. Ik had er een over doodgaan, en dat dat voor lichaam en geest een andere zaak is – zoals psychische en fysieke pijn ook onvergelijkbare aangelegenheden zijn. Ziehier mijn conclusie: het lichaam sterft wanneer het de controle verliest, de geest sterft wanneer hij het oncontroleerbare niet meer als voedsel wenst op te nemen.

22
Negen weken, waarvan zeven toch genoeg bij mijn positieven om geestelijk actief te zijn: dat is een behoorlijk lange tijd om weg te knijpen. Wat doet een mens zoal, in die omstandigheden?
Als er geen bezoek is – daar wijd ik nog een apart hoofdstukje aan – en er zijn geen beslommeringen – wassen, eten, verzorging, pilletjes, kamergenoten waar rekening mee te houden valt, revalidatie… –, resten enkel de televisie en de lectuur. En het schrijven natuurlijk, maar daar is in de kliniek niet veel van in huis gekomen omdat – ik had dat nooit eerder beseft – je daar blijkbaar ook je schouder voor nodig hebt.
Qua televisie kon ik het niet beter treffen: het volledige WK en een deel van de Tour vielen samen met mijn te doden tijd. Ik kijk graag voetbal en koers, maar het voelt toch aan als tijdverspilling. Zeker thuis. In het ziekenhuis kwam het perfect uit. Met een half oog en de volumeknop tegen het minimum aan, las ik mijn boek – ik werd het dan wel gewaar wanneer er een goal viel of een ontsnapping tot stand kwam. Of iemand het ravijn induikelde – herhalingen genoeg!
Verder leverde de televisie ook komkommerjournaals en actualiteitsprogramma’s, en als het een beetje meezat ook eens een film. Zo zag ik in die weken: American Hustler, Saving Private Ryan, The Big Lebowski, JFK, The Apartment, 12 Angry Men, Pauline à la plage, The Return, Three Billboards outside Ebbing en Dunkirk. Met de kamertelevisie kon ik ook naar de radio luisteren. Als er daarop naar mijn gedacht te veel gebabbel was – bijna altijd dus – zette ik die op een van de beschikbare continu-muziekkanalen. Ik had er een voor klassiek, een voor jazz en een voor jaren zeventig-deuntjes.
Maar ik zei het al: ik las ook. En véél. De voorrang ging uit naar de boeken die bezoekers me schonken. Ik vind: als zij die aandacht voor je hebben, moet je dat honoreren. Een ongelezen geschonken boek is een treurig ding.
Zo kwam het dat ik een verrassende lectuurlijst kon samenstellen. De eerste boeken die ik kon lezen nadat ik mij opnieuw op een min of meer normale manier kon concentreren, moesten wel de specifieke eigenschap hebben niet zwaar te zijn. En wel ‘zwaar’ in de beide betekenissen: niet te moeilijk en niet te veel wegend want ik kon mijn bed nog niet uit en moest, aangezien ik enkel op mijn rug kon liggen, het boek dus voor mijn ogen houden. De eerste twee boeken die aan die voorwaarde voldeden, waren Heer van de poorten van Jotie T’Hooft en Knetterende schedels van Roger Van de Velde, allebei afkomstig uit de bibliotheek van L., die naar een kleinere woning verhuist en dus zijn boekenbestand moet saneren. Toeval of niet, beide auteurs hebben het over hun ervaringen in een instelling, de eerste in een jeugdgevangenis en de tweede in een psychiatrische kliniek. Lichte lectuur vond ik in Met de neus in de boeken, columns van Simon Carmiggelt. Licht, vooral in de zin van niet veel wegend maar ook anderszins, waren Het antwoord van Peter Terrin, Vanwege een tere huid van Anton Koolhaas, Gabriëls gave van Hanif Kureishi, Twee vrouwen van Harry Mulisch, Op goed geluk van Toon Tellegen, Een tafel voor één van Eric de Kuyper, Tomate crevettes van Erik Vlaminck, Liefde is doof van Marc Didden (verrassend goed!) en, mét een toepasselijke titel, De gewichtlozen van Valeria Luiselli. Dank u, L., A. en W.! S. gaf me, ook toepasselijk, Een been om op te staan van Oliver Sacks te leen – ik kom er morgen op terug. Dat boek deed me naar Onderweg grijpen, Sacks’ autobiografie. Al bijna even lijvig was het uitstekende Een odyssee van Daniel Mendelsohn, een cadeau van H. en B. dat voor mij een voldoende reden vormde om de Odysseus zelf te herlezen, in de prozavertaling van M.A. Schwartz. Zwaar in beide betekenissen waren: Amerikaanse pastorale van Philip Roth, dat ik van thuis liet meebrengen, en Leven op de Mississippi van Mark Twain, dat ik van S. cadeau kreeg. Toen een kinesiste vroeg naar Een woord een woord van Frank Westerman (ook van S. gekregen), dat zij op mijn nachtkastje zag liggen, legde ik haar uit waar het bij de Molukse treinkapingen in de jaren zeventig, toen zij nog lang niet geboren was, om draaide – ik herinner mij nog de iconisch geworden beelden van die knalgele, stompneuzige trein in het nevelige Friese polderlandschap.
Als ik het lijstje zo overloop, denk ik: ‘Bon, je hebt je tijd toch nog redelijk goed weten te besteden!’ Enkele boeken die ik kreeg maar nog niet las, wachten nog op me: Lof der zotheid (in de vertaling van Harm-Jan van Dam; gekregen van R.), Honderd liefdessonnetten van Pablo Neruda (dank je, Y.) en Het ministerie van buitengewone zaken van Nathan Englander en Berlijnse trilogie van Philip Kerr (twee attenties van zus P.).

23
S. bracht Een been om op te staan van Oliver Sacks mee. Hij leende me het boek uit: ‘Moet je echt eens lezen, dat is nu voor jou wel heel toepasselijk.’ Oliver Sacks heeft het over de wederwaardigheden van hemzelf en zijn been – tijdelijk twee gescheiden entiteiten, niet omdat zijn been was afgezet maar omdat het zich aan Sacks controle leek te onttrekken – na een wandelaccident in Noorwegen. Spannend verteld de neuroloog hoe hij hoog boven een fjord ternauwernood aan een gewisse dood ontkomt door net wanneer het er echt niet goed begint uit te zien te worden gered door een toevallig passerende boer. Hij heeft zich op dat ogenblik al uren aan een stuk zittend verplaatst met een been dat volkomen uit de haak zit en op geen enkel commando nog reageert. Sacks’ boek gaat over zijn herstel, maar ook over de mysterieuze connecties tussen lichaam en geest, waarover hij op zijn ziekbed nadenkt.
Ik noteerde enkele passages, vooral ook omdat ik inderdaad zelf in een situatie verkeerde waarin ze mij meer aanspraken dan dat ze wellicht anders zouden hebben gedaan.
38 ‘de realiteit van de opname, de systematische depersonalisatie waarmee elke patiënt-in-wording te maken krijgt. Je eigen kleren worden vervangen door een onpersoonlijk nachthemd, je pols wordt gevat in een identificatiearmband met een nummer. Je wordt onderworpen aan de regels en bepalingen van een instituut. Je bent niet langer een onafhankelijke persoon, je hebt geen rechten meer, je hoort niet meer bij de grote wereld.’
70 (over zijn been maar het geldt ook voor de plasfunctie): ‘Als het in de kloof, de leegte, het niet verdwenen was, dan moest het ook weer uit de kloof, de leegte, het niet tevoorschijn komen: het verbluffende mysterie van zijn verdwijning kon alleen worden geëvenaard door een even groot mysterie van wederkomst of wedergeboorte.’ Het doet mij denken aan een mop op de Druivelaar, die hier in elke kamer hangt: ik heb een lot gewonnen naar Madagascar; nu spaar ik om een lot te winnen voor de terugreis.
95 ‘Ik had gedacht, met de overmoed van het verstand, in het middaglicht van de rede, dat al wat in het leven het volbrengen waard is, altijd volbracht kan worden door de rede en de wil, door dat “sterke mannelijke gevoel... ondernemend, waakzaam en actief” dat mijn vroegere activiteiten kenmerkte. Nu had ik, misschien voor het eerst van mijn leven, geproefd – moeten proeven – van iets heel anders; ik had als patiënt de diepste passiviteit moeten ervaren en beseffen dat dit op het moment de enig juiste houding was.’ (Wat verderop wijst Sacks op het etymologische verband tussen ‘patiënt’ en ‘patience’ (geduld).)
139 de patiënt wordt ingeperkt (letterlijk in de ruimte maar ook figuurlijjk in zijn mogelijkheden en verantwoordelijkheden), en hij schikt zich daarin: luiheid, comfort, uit handen geven; de aangename afhankelijkheid – cfr. het Stockholmsyndroom
152 eenzaamheid van de patiënt: oncommuniceerbaarheid van het lijden, versus de communicatie tussen patiënten onderling, soms wildvreemden, toch een soort van solidariteit, ook al weet je dat je elkaar maar even vergezelt – hier komt mij nu ook de jaloezie die ik voelde (tijdens het bekijken van een reportage over een springkasteelevenement voor volwassenen op tv), en zelfs afgunst (ten aanzien van vrienden die naar Albi op reis vertrokken, of naar andere voor jou onbereikbare bestemmingen)
164-165 mijlpaal: ‘Ik besefte dat zich in mijn leven een ernstige crisis had voorgedaan en dat ik voortaan en voorgoed ingrijpend was veranderd. Ik zou minder dingen vanzelfsprekend, eigenlijk niets meer vanzelfsprekend vinden. Ik zou het leven, het gehele bestaan, als de kostbaarste gave beschouwen, kwetsbaar, hachelijk en waard eindeloos gewaardeerd en gekoesterd te worden.’
(Ik vergat gisteren nog het chicste cadeauboek te vermelden, het monumentale De jaren zestig van Geert Buelens, dat ik van J. kreeg – merci, J.!)

24
Ik heb twee maanden lang veel bezoek gehad. Ik had dat graag, het kortte de dagen en ik voelde me omringd. Ik weet dat er mensen zijn die er anders over denken, maar ik ken mezelf, denk ik toch: ik zou me rap verlaten voelen, in de steek en aan mijn lot overgelaten. Nu kon ik mij de bezorgdheid van mijn vrienden, familie en kennissen laten welgevallen, ik genoot van hun oprechte belangstelling, de moeite die ze zich getroostten om zich van mijn toestand te komen vergewissen. Ik had nooit gedacht dat ze met zovelen zouden zijn – en dat was misschien nog het grootste plezier dat ze me deden: ik weet nu dat ik omringd ben en dat ik wellicht zelf méér moet doen om al die attenties en trouw te verdienen.
Ik neem mij dan ook voor om daar in de toekomst behoedzamer mee om te springen, om zorgvuldig in de gaten te houden wanneer iemand uit mijn omgeving in de penarie zit. Ik beken: vóór mijn accident was ik daar nogal slordig in. Ik had nogal de neiging om mijn sociale omgeving tot een verzameling virtuele entiteiten te herleiden, te vergeten dat achter die Facebook- en e-mailadressen en gsm-nummers ook mensen van vlees en bloed steken, die ook leven en voelen en afzien, maar die ook graag kunnen zien en graag graag gezien worden. Met wie je solidair moet zijn om van dit leven werkelijk iets te maken, om dat op een goede manier te doen. Wees in het vervolg maar wat meer van vlees en bloed, zo spreek ik mezelf nu toe. Wees maar wat minder virtueel. Herbekijk eens de manier waarop je de neiging hebt om je achter je scherm af te schermen. En ja, dat is de reden geweest waarom ik na die eerste twee weken, toen er van online zijn en dergelijke hoegenaamd geen sprake was, besloot om ook de rest van mijn verblijf van het internet weg te blijven. De mensen zouden mij wel weten te vinden, en als ik iets over hen hoorde te weten, zou het nieuws mij wel bereiken.

25
Er zijn twee soorten bezoekers. In een bepaald opzicht dan want er zijn vele opzichten mogelijk.
De eerste soort bezoekers beginnen na korte tijd over zichzelf te praten, over iets vergelijkbaars dat ze hebben meegemaakt. Op die manier zitten er als het ware twee patiënten samen, elk met zijn of haar ziektebeelden en symptomen, en komt er een grotere gemeenschap van lotgenoten tot stand, wat het lijden lijkt te verzachten. Dat, vermoed ik, moet de onderliggende bedoeling zijn van de bezoeker die het eigen lijden memoreert en daarbij onwillekeurig het mijne ermee vergelijkt. Niet dat ik dat betreur of zo, het is zeker geen wedstrijd – ik stel het alleen maar vast. En ja, ook stel ik vast dat het mij op een bepaalde manier goed uitkomt om niet nog maar eens over mijn eigen sores verslag te moeten uitbrengen.
De tweede soort bezoekers praten niet over zichzelf en stellen alleen maar vragen. Misschien omdat ze niet iets vergelijkbaars hebben meegemaakt, ofwel vinden ze dat het niet hoort het over zichzelf te hebben. In dat geval, zo stel ik vast, praat ik vrijuit en wijdlopig over wat ik heb meegemaakt en doorstaan. Ook dat lijkt een heilzaam effect te sorteren: ik val onvermijdelijk in herhaling en die herhaling verkleint de impact en de omvang, de ernst van wat mij is overkomen. Betekenisverlies door herhaling. Het steeds opnieuw vertellen, aan verschillende bezoekers (en soms aan dezelfde, want ik heb geen boekhouding bijgehouden van wat ik aan wie heb verteld), krijgt iets bezwerends, iets autosuggestiefs… Ook dat lijkt het lijden te verzachten.
In beide gevallen leg ik mezelf op om zelf ook vragen te stellen, ten einde het gesprek te verleggen, weg van wat mij in het ziekenhuis heeft doen belanden en er mij nog een tijdje aan zal binden. Ik informeer of de bezoeker op reis is geweest of dat nog van plan is, hoe het is met de kinderen of kleinkinderen, of het niet te warm is buiten tijdens deze zomer die naar verluidt hevig is maar die volledig aan mij voorbijgaat, enzovoort. Het lijkt mij hoe dan ook, evengoed in andere situaties dan een ziekenbezoek, nastrevenswaardig om in een gesprek vragen te stellen.
Interessant zijn ook de toevallige combinaties van bezoekers: mensen die elkaar al heel lang niet meer gezien hebben, of mensen die elkaar hier voor het eerst ontmoeten omdat ze uit twee verschillende segmenten van mijn kennissenkring komen. Dan is het altijd boeiend om toe te kijken hoe die bezoekers elkaar aftasten en altijd wel een aanknopingspunt vinden. Ook dat leidt het gesprek een poosje weg van mij – en dat is goed.

26
Op 7 juli, zeven weken na het ongeluk en twee weken voor mijn ontslag uit het ziekenhuis, noteer ik dat ik steeds meer zin krijg om te lezen en te schrijven. Dát, besef ik nu, was het eerste ware symptoom van mijn genezing. Omstreeks die tijd, of misschien toch nog iets vroeger, maar niet veel, noteerde ik ook (mentaal) na lange weken van totale inactiviteit op dat vlak een eerste terugkeer van leven regio onderbuik. Dat hulpeloze rimpeldingetje slaagde er warempel in om wederom – op eigen kracht! – fier en monter het ochtendgloren te begroeten! Ik kan iedereen die mijn omzwachtelende en ietwat beschroomde bewoordingen weet te ontcijferen verzekeren dat het mij niet alleen vertederde maar ook opluchtte: ook die vorm van leven in mij was blijkbaar niet geknakt.
De genezing kondigde zich dus aan. Een einde kwam in zicht. Een einde aan het ziekenhuisverblijf, maar niet aan de ongemakken als gevolg van de fysieke beschadigingen. De schouder, dat duurt zeker nog een jaar, stelde de man die hem had geopereerd in het vooruitzicht. Stappen kon ik op 7 juli al – zij het dan op krukken. Maar ik werd voortdurend tot voorzichtigheid aangemaand. (En nu schrijven we 22 augustus: ik verplaats mij zónder krukken, maar kan een straat verder worden herkend als een die zijn heup brak. Ik kan ook fietsen, maar niet verder dan een kilometer of 10 – wat toch genoeg is om mij op die manier, en niet langer per ziekenvervoer, naar de revalidatiesessies in het AZ te begeven. Ook autorijden vormt geen probleem.)
Terug naar 7 juli. Ik zei het en ik herhaal: de genezing kondigde zich aan en ik begon uit te kijken naar mijn ontslag. En niet alleen dat, ik maakte goede voornemens. Deze hele episode heeft een en ander in een ander perspectief geplaatst; ik heb kennisgemaakt met de precariteit, de futiliteit, de contingentie van dit, mijn, bestaan. Is dit met andere woorden geen goede gelegenheid om bepaalde prioriteiten te herschikken? Moet ik voornemens maken? Eigenlijk stel ik mij niet eens die vraag: de situatie, zoals ze is, dringt het antwoord aan mij op. Uiteráárd maak ik mij voornemens. Ik zal gezonder leven, ik zal beter zijn (moreel), ik zal meer kwaliteit nastreven. Ik zal mijn gewicht – waarvan zomaar, voor niets, meer dan tien percent in rook is opgegaan – op peil houden. Enzovoort.
Maar tegelijkertijd besef ik dat het leven andere wetten volgt. Voornemens worden zelden in daden omgezet. Het vlees is zwak. Ik zal de ernst van mijn situatie snel vergeten zijn. De vraag is voor mijn part filosofisch: kún je je leven wel veranderen? Valeria Luiselli haalt op pagina 67 van haar bizarre roman De gewichtlozen Rousseaus Overpeinzingen aan waarin ze aan een zin blijft haperen, ‘die mogelijk eerder kunstmatig dan zinvol was, over hoe tegenspoed een leermeester blijkt te zijn, wiens lessen ons te laat bereiken om nog echt bruikbaar te zijn’.
En toch. Toch wil ik het besef dat ik dood had kunnen zijn niet zomaar loslaten. Intussen ben ik buiten gevaar, heb ik mijn leven kunnen hervatten. Heeft dat bijna-dood-geweest-zijn een impact op mijn huidige bestaan? Draag ik daar iets van mee?
Uiteraard ga je, onmiddellijk nadat het tot je is doorgedrongen dat je iets hebt overleefd, ánders leven, intenser, bewuster. Je gaat ándere accenten leggen, je gaat de tijd die je is toegemeten anders ervaren, het zal geschonken tijd zijn, geleende tijd, of hoe zeggen ze dat? Blessuretijd. En tezelfdertijd weet je dat de intensiteit van dat besef zal opgaan in de besognes van de dag. Die intensiteit gaat verflauwen, je zult haar niet kunnen aanhouden. Je zult die voornemens vergeten – zo is het leven, en gelukkig maar.
De genezing luidt het verlangen in om het – tijdelijk opgeschorte – leven te hervatten (en eindelijk deze notities af te ronden). Maar wil ik een radicaal ander leven? Wil ik een verandering van levensstijl? Gezonder leven, beter leven, bewuster leven? Neen, ik wil terug naar de normaliteit, en die normaliteit bevat helaas ook alle fouten die ik maakte: het ongezonde, het zondige, de sleur, het onbedachtzame. Ik mis niet het perfecte leven, maar het gewone leven: het leven dat ik gewoon was. Ik wil dapper terug naar die gewoonheid want daarin was ik gelukkig, domweg gelukkig. Ik wil vooral dat geluk terugvinden.

27
Die voornemens kun je niet waarmaken, vergeet het maar. Maar er blijft toch iets van over, merk ik. Toch nu, in die eerste dagen en weken van de geleende tijd. Namelijk dit: bij alles wat ik meemaak, zie, lees, ervaar…, rijst de vraag of ik het zou gemist hebben indien ik wél zou zijn meegenomen door Magere Hein. Het is alsof ik nu over een nieuwe maatstaf beschik om mijn levenskwaliteit te meten. Doordat de tijd die ik nu besteed anders aanvoelt, een andere kwaliteit heeft, kan ik, neen, móet ik de dingen die ik ermee doe, waaraan ik haar besteed, op een andere manier evalueren. Ik zag die film, las dat boek, bracht mijn namiddag of avond met die of die persoon door: zou ik die film, dat boek, die ontmoeting gemist hebben indien er na 25-26 mei geen vervolg meer zou geweest zijn? Dat klinkt streng en wellicht ook wat negatief, maar ik wil het positief uitdrukken: het accident en alles wat erop gevolgd is leggen een nieuwe glans over de dingen. Ik ben dankbaarder dat ik ze mag meemaken, maar ook kieskeuriger, strenger. Er valt geen tijd meer te verliezen, ik moet mijn aanwezigheid hier verdienen. Ik ben blij dat ik leef en moet het dus goed doen.
Tussen dat ene moment van verstrooidheid op 20 mei, pal op de landsgrens in de Hoekse Vaartstraat en het ogenblik waarop ik dit schrijf, is een gat in de tijd gevallen. Iemand heeft met een grote schaar drie maanden weggeknipt. Maar nu val ik opnieuw samen met mijn tijd, en ik ben blij dat ik de kloof heb kunnen dichten met de boeken die ik in die periode heb gelezen, de films die ik heb gezien, de mensen die mij hebben bezocht. En met deze notities, waarin ik heb vastgelegd wat anders reddeloos zou zijn verlorengegaan.
Dit verslag eindigt op 21 augustus aan de Noordzee. Ik ben, na weken revalidatie, nog altijd niet goed ter been maar strompel toch het duin over en mank over het geribbelde strand, tot ik met mijn voeten in het aanrollende water sta. Ik blijf op dezelfde plek staan, mijn blote voeten zakken weg in de bodem. Opeens, als viel mij een steen op het hoofd, overvalt mij in al zijn helderheid nog maar eens – maar nooit eerder zo hevig – het besef dat ik er net zo goed niet meer had kunnen zijn en dat ook dán deze golven zouden zijn aangerold. Of ik er nu nog was of niet: het maakt niets uit. Dit besef is tegelijk troostrijk én verbijsterend. Mijn excuses voor de pathetiek, maar ik kan mijn tranen niet bedwingen, ze vallen uit mijn ogen in de Noordzee en vermengen zich met het water dat aan mijn in het honderd miljoen jaar oude zand verzinkende voeten likt.

Ik draai mij om en keer terug aan land.