1
Je maakt wel wat mee na een zwaar ongeluk. Het is een
heel avontuur, veel is nieuw en nog meer wórdt het. Spannend! Je staat een tijd
buiten het gewone leven. Je moet, terwijl al de rest zijn gang gaat, zien te
óverleven. De wereld verschrompelt tot een enge gang. Een koker. Een visie op
een tunnel. Ook al blijf je de eerste weken aan dat bed gekluisterd, je beweegt
je voort naar het licht waarvan wordt gezegd dat het aan het eind schijnt. Daar
ergens – daar ga je toch van uit – zal het perspectief opnieuw wijder worden,
zal je kunnen terugkeren naar wat je gewoon was. Naar al die gewone en
uitgewoonde dingen en handelingen waar je je nooit tevoren vragen bij had
gesteld omdat dat niet aan de orde was – alles ging vanzelf. Zoals gaan,
bijvoorbeeld.
De eerste twee, drie weken had ik dus wel – tussen het
aanvankelijke ijlen en de paniek door, en zodra ik besefte dat ik wel moest
aanvaarden wat er was gebeurd – heel wat te vertellen, zo leek me. Maar ik kón
het niet opschrijven. En daarmee bedoel ik: dat ik de fysieke, motorische
handeling van het schrijven en het handhaven van de concentratie die daarvoor
nodig is niet kon bewerkstelligen. En toen ik het wel weer kon, bleek ik geen
ideeën meer te hebben. Ik was intussen verzadigd geraakt van al die nieuwe indrukken;
de hevigste impressies hadden zich als eerste aan mij gepresenteerd, zodat al
wat volgde maar gewoontjes leek; het luie ziekenhuisbestaan en wellicht ook de
medicatie hadden mij versuft; ik was mij beginnen te schikken naar het lome
ritme van de dagen (en nachten). Comfortably
numb. Ik was geen buitenstaander meer, wat je als observator toch wel moet
zijn. Bovendien was een merkwaardige psychohygiënisch proces in werking
getreden: al die observaties die mijn halfwakkere-halfverdoofde geest van de
eerste twee, drie weken in beslag hadden genomen, begonnen te vervagen. De
heftigheid van hun impact vernevelde, de dingen die ik had meegemaakt werden
minder reëel. Ik begon te vergeten. Nu besef ik dat dát waarschijnlijk eigen is
aan het genezingsproces: het vergeten van het trauma en van de grote,
onrustbarende onbekendheid waarin dat trauma je heeft gestort.
Zo viel het plan om verslag uit te brengen over mijn twee maanden durende
ziekenhuisverblijf in duigen: het verslag van dag tot dag is er niet gekomen,
en nu is het te laat. Of toch niet helemaal? Ik wil er alsnog een aanzet toe
geven – al was het maar om niet alles in een onwerkelijkheid te zien oplossen.
Als ik en passant ook voor anderen interessante observaties niet verloren laat
gaan, dan is dat meegenomen.
2
Op 20 mei, Pinksterzondag nota bene, maakte ik met
mijn koersfiets een stuurfout. Die zou ik niet hebben gemaakt indien ik op dat
moment niet vermoeid, achteropgeraakt, verstrooid en overmoedig was geweest.
‘Het is rap gebeurd’ is een van de clichés die ik het vaakst heb moeten horen
en op den duur ook zelf begon te gebruiken omdat clichés nu eenmaal de
eigenschap hebben dat ze vrij adequaat de werkelijkheid weerspiegelen – en we
moeten niet altijd origineel proberen te zijn. Die ene foute inschatting had
een spectaculaire val tot gevolg (die ik enkele weken later visualiseerde ten
behoeve van mijn collega’s, die ik te bedanken had voor een geschenkbon die ze,
om mij een hart onder de riem te steken, hadden gefinancierd) maar ook twee maanden
ziekenhuis en evenveel operaties en complicaties. Ik heb, als ik het goed heb
bijgehouden, tot mijn ontslag op 20 juli op zeven verschillende afdelingen
gelegen: spoed, orthopedie, intensive care, midcare, pneumologie,
revalidatiekliniek, opnieuw spoed, urologie en uiteindelijk weerom de
revalidatiekliniek.
Hoeveel keren heb ik aan dat ene moment teruggedacht!
Kon ik de tijd maar terugdraaien! Hoe was het mogelijk geweest dat ik, die
altijd zo voorzichtig ben op de fiets, te snel die slagboom wilde omzeilen, dat
ik tien centimeter lager rechts van het smalle asfaltpadje belandde dat rond de
slagboom heen leidt, dat ik met mijn linkerpedaal dat asfalt raakte en zo
mijzelf ondersteboven en achterstevoren katapulteerde, waarna ik, uiteraard na
met mijn rechterschouder en linkerheup beide obstakels vol geraakt te hebben,
tussen een elektriciteitskast van Engie en een betonnen paal belandde, met
daarop de naam van de plek: ‘Vaartstraat’. Ik ‘kreeg’ mijn accident naast de
vaart in Hoeke (Damme), meer bepaald tussen Hoeke en Sluis (Nederland), nog
meer bepaald: zowat precies op de grens tussen België en Nederland.
Een hap van twee maanden uit mijn leven was het
ingrijpende gevolg. Als ik er niets over schrijf, wordt die hap een gat.
3
Ik maakte in die twee maanden kennis met tientallen
vrouwen en enkele mannen: verpleegsters en kinesistes, dokters, een
pedicuriste, schoonmaaksters, op een dag ook iemand die mij psychische bijstand
kwam verlenen, ja zelfs een mevrouw die mij zorgvuldig geplastificeerde en
ontsmette boeken uit de ziekenhuisbibliotheek kwam aanbieden. (Zij deed mij
denken aan wijlen mijn ex-schoonmoeder, die dat ook vele jaren heeft gedaan,
maar dat terzijde.) De boeken had ik niet van doen. De eerste twee weken omdat
mijn hoofd niet naar lezen stond, en daarna omdat het aanbod op het
bibliotheekkarretje niet strookte met mijn voorkeuren. Bovendien lees ik graag mijn eigen
boeken. Ik bedoel: de in mijn bezit zijnde exemplaren van boeken die door
anderen geschreven zijn.
Ik had, in de verschillende kamers waarin ik telkens
een onderkomen vond, ook kamergenoten. In een ziekenhuis zijn dat
gelijkgeslachtelijke personen met wie je een per definitie tijdelijk parcours
samen aflegt. Je bent tot elkaar veroordeeld of, positiever uitgedrukt, er
samen van overtuigd dat je er maar beter het beste van kunt maken. Dat leidt
tot een intensiteit die je in het ‘normale leven’ – maar wat is het ‘normale
leven’?, vraag ik mij nu
meer dan ooit af – met die persoon nooit zou bereiken. Omdat je weet dat je,
behoudens uitzonderingen, elkaar nooit meer zult terugzien eens een van beide
huiswaarts is gekeerd, sla je alle verkennende oppervlakkige besnuffelingen
over en kom je snel tot een intiemere, kwetsbaardere omgang. Alsof deze
openheid de beslotenheid van de gedeelde ziekenhuiskamer kan compenseren. Je
vertelt elkaar al eens zaken die je aan personen met wie je veel closer bent
misschien niet zou vertellen.
Ik nam mij voor, aangaande deze kamergenoten,
zorgvuldig details en anekdotes bij te houden, zodat ik, door hen te beschrijven,
een levendige herinnering aan hen zou kunnen bewaren. Helaas, mijn toestand van
de eerste weken, en de talrijke elkaar snel opvolgende en steeds terugkerende
besognes van elk van de eenenzestig dagen die ik in het ziekenhuis heb
doorgebracht, beslisten er anders over. Pas nu neem ik de tijd om terug te
denken aan deze mensen die één of enkele dagen mijn pad kruisten. Ze waren met
zes of zeven, dat weet ik al niet meer precies; de indrukken die ze op mij
hebben gemaakt lijken in elkaar over te vloeien.
4
Een van mijn kamergenoten was een Waal. Hij heette
Yves. Met zijn massieve profiel, met de lijnen van het voorhoofd en de neusbrug
in elkaars verlengde, deed hij mij aan Hugo Claus denken. Het nagenoeg perfecte
Nederlands dat hij sprak had hij zich eigen gemaakt tijdens zijn veertig jaar
durende carrière in de visserij op zee. Zijn medische staat van dienst was
indrukwekkend: long- en darmkanker, een stoma – maar hij liet het niet aan zijn
hart komen. Moed had hij opgevat uit het feit dat hij nog maar net, een paar
jaar nadat zijn vrouw aan de gevolgen van longkanker was overleden, een nieuwe
vriendin leren kennen. Een parisienne. Met haar zou hij, in november wanneer zij met pensioen zou
gaan, in de buurt van Saint-Malo gaan wonen, in het appartement dat hij onlangs
samen met haar had gekocht. Ik krijg een foto van dat appartement op Yves’ iPad
te zien. Het huis in Knokke was, zeker na de dood van zijn vrouw en het
uitvliegen van zijn kinderen, veel te groot geworden. De kinderen kwamen maar
zelden nog eens aanwaaien. En bovendien zou hij, ex-zeeman, daar in Bretagne
dichter bij de zee zijn. Met Yves had ik vriendschap kunnen sluiten, maar we
deelden minder dan 48 uur onze kamer en gingen, berustend in de wetenschap dat
we elkaar nooit meer zouden terugzien, uit elkaar.
Een andere kamergenoot, ik ben zijn voornaam kwijt,
reisde als sales manager het land af.
Wat hij dan precies verkocht, weet ik niet meer (het had iets met ‘systemen’ te
maken), wel dat hij in zijn vrije tijd – en daar had hij het vooral over – ook
met beweging en transport bezig was: hij maakte modeltreinen en probeerde die
via het net te verkopen. Zijn modellen hadden een bijzondere, weinig gangbare
schaal, en aangezien er niet veel constructeurs waren die zich in deze niche
ophielden, was dit bijberoepje lucratief.
De gepensioneerde turnleraar Jos leerde ik niet echt
goed kennen want hij kon niet praten. Zijn vrouw, die úren bij hem zat, des te
meer. Op een middag keken we samen naar het nieuws. Goedele Wachters betuttelde ons over de plastic soup. Vond zij, de vrouw van
Jos, het toch wel nodig om, zonder dat daartoe enige aanleiding zich voordeed,
een opmerking te maken over ‘die mensen in dat kamp in Calais’: hoeveel plastic
en troep die achterlieten. Ik ging er niet op in. Ik hield het niet voor
mogelijk. Mevrouw had een geel-zwart smartphonehoesje, maar dat zal puur toeval
geweest zijn. Schrijf het feit dat ik daar op lette maar toe aan de
bewustzijnsvernauwing die het gevolg moet zijn geweest van de medicatie die mij
werd toegediend.
Morgen heb ik het over de tuinbouwer Erwin en de
ijsverkoper Fernand.
5
Al mijn kamergenoten waren ouder. Dat leek mij
aanvankelijk vanzelfsprekend want ik ben toch nog jong, nietwaar, en zij waren
daar allemaal voor leeftijdsgerelateerde mankementen: slijtage, bijstelling van
eerder uitgevoerde reparaties, het optrekken van de verdedigingsgordel tegen de
geniepige aanvallen van Magere Hein. Hetgeen een hopeloze onderneming is, zoals
wij allen weten, en toch zijn wij bereid om ervoor een flinke hap uit ons
steeds kleiner wordende tijdsbudget te laten nemen. Dáár ben ik nog niet
aangekomen, hield ik mij tot 20 mei voor, maar mede door het contact met deze
oudere mannen voel ik mij genoodzaakt om er stilaan anders over te gaan denken.
Je wordt ouder, papa – en inderdaad, ik zal het moeten toegeven. Ik zag die
mannen stuk voor stuk als bejaarder en zelfs veel ouder dan ikzelf ben, maar ik
moest ervaren dat, van hun kant, zij mij níet als veel jonger zagen. En dat is
best wel een confronterende ervaring, die uiteraard nog werd versterkt door
mijn positie van afhankelijkheid ten opzichte van de verpleegsters die allemaal
een paar decennia jonger waren dan ik met mijn 56 jaar. Maar over hen heb ik
het nog.
Ik zei gisteren dat ik ook nog Erwin en Fernand leerde
kennen.
Erwin, ik schatte hem een jaar of 65, was nog altijd
een actieve tuinbouwer. Hij vertelde waar hij woonde en werkte – ik kon mij een
beeld vormen van zijn bedrijf want langs die weg kwam ik, toen ik dat nog kon,
regelmatig met mijn fiets voorbij. (Het komt wel terug.) Erwin vertelde over
het harde labeur dat hem zijn rug en een heup had gekost, en nu ook zijn tweede
heup. Elf tot vijftien uur per dag stond hij in de serre en op het veld. En dan
waren er nog de paarden want vijftien uur per dag wieden en sproeien en snoeien
en plukken volstond niet om de eindjes aan elkaar te knopen. We hadden een
vriendelijk gesprek. Ik passeer eens, zei ik, zodra ik kan. Doe dat, zei Erwin.
En drie weken later bleek hij samen met zijn vrouw in de revalidatiekliniek te
zijn langsgekomen. Ik was er toen helaas niet, maar de zak met kersen op mijn
tafel was voor mij – dat bleek uit het briefje erbij: ‘Groetjes, Mariane &
Erwin’. Er stond ook een e-mailadres op, maar dat bleek helaas niet te
functioneren. Nu moet ik zeker langsgaan, om die lieve mensen te bedanken. Het
wordt de bestemming van mijn eerste fietsritje.
Fernand was een jaar of drie geleden met pensioen
gegaan. Niet dat hij dat zelf had
gewild, maar zijn vrouw had erop aangedrongen: het was wel geweest. Samen
met haar en een volgens de seizoenen wisselend aantal personeelsleden had
Fernand veertig jaar lang een ijscrèmekraam op de dijk in Blankenberge
uitgebaat. Hij vertelde er honderduit over, met kennis van zaken en veel
liefde. En hij vond mijn familienaam wel grappig. (Ik zijn voornaam ook want zo
heette mijn vader.) ’s Zomers moest er tot achttien uur per dag worden gewerkt
want Fernand en zijn vrouw maakten hun roomijs zelf. Dat gebeurde voor dag en
dauw. De stiel leerden zij in Italië, waar ze ’s winters op werkbezoek gingen
naar ijsfabrieken. Ze brachten daarvandaan de recepten mee voor pistache en
stracciatelle en andere minder courante smaken. Pistache was het duurste ijs.
Maar je moest een eenheidsprijs per bol vastleggen, anders kreeg je
Blankenbergse rekeningen. Op pistache werd geen of weinig winst gemaakt.
Klanten die twee bollen van dat groene goedje kozen, en niets anders, werden
met de nek aangekeken – zonder dat zij dat mochten zien, uiteraard. Fernand
vertelde ook over zijn wielercarrière als jongeman. Bij de nieuwelingen had hij
nog samen met Jean-Pierre Monseré gereden, dé Monseré die niet veel later zou
sterven in de wereldkampioenentrui. Ik herinner mij dat nog zeer goed, het was
mijn eerste bewuste aanraking met wat de dood kan aanrichten. Fernand had
talent, hij won een rit in de Tweedaagse van Meulebeke. (Dat deed mij aan
Pjeroo Roobjee denken, aan diens verhaal ‘De coureur van Meulebeke’ (in de
bundel Aderbloed in de kousenhoek)
over Louis Jean Marie Malbrancke, ‘niet de bekende: de onbekende, de onbeminde,
de echte trage’.) Maar Fernand koos voor het ijs en de centen. Hij kocht zich
in op de dijk in Blankenberge, en zou daar nooit meer weggaan. Nu deelde hij
een dag of twee een ziekenhuiskamer met mij. Hij had een eenpersoonskamer
gevraagd, maar die was er niet. Ik denk niet dat ik voor Fernand het aldus
ontstane leed heb vergroot.
6
Vreemd, ik heb nooit eerder contact gemaakt of gehad
met een organisatie die zich ‘Witte Kruis’ noemt. Heeft het iets met dieren te
maken? Ik ken het ‘Blauwe Kruis’ en het ‘Rode Kruis’. Het logo van het Witte
Kruis, een zespuntige asterisk met in de verticale balk een esculaap, geeft aan
dat het om iets medisch gaat. De postzegel in de rechterbovenhoek is
Nederlands. Ik zie – schematisch weergegeven, een huis met een trapgevel. De
poststempel ‘Amsterdam 20.VI.18’ maakt het eerste gedeelte van een woord dat
eindigt op ‘-kanaal’ onzichtbaar. Links van dit stempel verwijzen vijf golvende
lijntjes naar het vele water in dat ultraplatte land van vaarten, dijken en polders.
Er staan nog een jaartal op de zegel (‘2014’) en een aanduiding betreffende de
behandeling waarop het poststuk aanspraak maakt: ‘PRIORITY’. De cursief gezette
en vet onderstreepte kapitalen van dit woord suggereren – binnen onze door
stripverhalen en tekenfilms gevormde beeldapprehensie – snelheid.
Achter het mica-enveloppevenster prijken mijn naam en
adres: geen twijfel mogelijk, ik ben de aangeschrevene en dus tot inkijk
gerechtigd. Wat zou deze brief kunnen betreffen?
Ik scheur de enveloppe open en druk mijn neus op de
feiten. Eerst nog dit: ik kwam pal op de grens tussen Nederland en België ten
val. Er kwam een discussie van: welke ambulancedienst zou mij komen oprapen,
die van Oostburg of die van Brugge? Daardoor, en ook door een verwarring met de
naam van de straat want in Oostburg is er ook een Vaartstraat en daar waren ze
dan eerst naartoe gereden – daardoor dus bleef ik een uur liggen, tussen de
elektriciteitskast en betonnen paal waar ik tegenaan was geknald. ‘Als je een
inwendige bloeding had gehad, was je daar niet levend vandaan gekomen,’ zei
iemand die het beter weet dan ik. Neen, in de Oostburgse Vaartstraat lag ik
niet.
Terug naar de zending. Mij wordt voor – en ik citeer –
een ‘ambulance hulpverlening op 20-05-2018 (rit: 19511) Van: Jaagpad 4524 Sluis
Naar: Ruddershove 10 8000 Brugge (B) - AZ Sint Jan Ziekenhuis (Brugge)’ a rato
van ‘KM Tarief’ 76,19 de ronde som van € 778,04 aangerekend. Ik moet het bedrag
vóór 19 juli overschrijven op nummer zo- en zoveel. Indien ik in Nederland
verzekerd ben, moet ik de naam van mijn zorgverzekeraar, registratienummer en
geboortedatum invullen en vervolgens de factuur terugsturen naar Witte Kruis
Ambulance BV, regio Zeeland in Alkmaar.
Maar ik ben niet in Nederland verzekerd,
administratief gedonder dreigt in de verte.
7
Je ligt er nog maar, of er begint een hele
paperasserijenmolen te draaien. Wie van zijn melk is en niet meteen iemand
heeft die voor hem de meelzakken vult, dreigt eronder bedolven te worden. Reken
maar dat je zeer spoedig een aanmaning krijgt als je niet op tijd een formulier
invult en terugstuurt, op je positieven of niet.
Ik klaag niet hoor, integendeel. Door voor het eerst –
afgezien van wat occasioneel dokters- en tandartsbezoek – echt een beroep te hebben
kunnen doen op de pot die ik al mijn hele volwassen leven via allerlei
belastingen en solidariteitsbijdragen heb helpen te spijzen, weet ik maar al te
goed hoe voortreffelijk en ethisch hoogstaand het principe is. Zonder
verzekering en mutualiteit was ik nu behalve gebroken ook geruïneerd. Iemand
die het kan weten schatte de totale kost van mijn operaties, verzorging,
verblijf, medicatie, verbanden, voeding, revalidatie etcetera op ongeveer een
half appartement. Zo’n bedrag kan ik niet ophoesten.
De documenten komen op je thuisadres aan. Daar is
niemand om de brievenbus dagelijks te legen. Na een week of zo komt alles dan
toch in een plastic zak op je ziekenhuiskamer aan, de eerste facturen van het
ziekenhuis mooi gemengd met de reclamefolder van de Colruyt. Je blijkt opeens
een voorwerp van aandacht op de personeelsdienst van je werk, in het
verzekeringskantoor, bij de mutualiteit… Nog een geluk dat niemand anders bij
het accident betrokken was of er kwam ook nog eens een hele juridische kant aan
de zaak, met processen-verbaal, dagvaardingen, convocaties enzovoort.
Ondertussen heb je het druk met het bijhouden van alle
afspraken voor consultaties en revalidaties en met alle procedures waaraan je
je dagelijks te onderwerpen hebt. (Ik kom er nog op terug.) Die formulieren vul
ik later wel in, fluister je jezelf in, mijn kop staat er niet naar. En zo
stapelt die papierwinkel zich op. Zoals die winkel geen onderscheid maakt
tussen wie fit genoeg is en diegenen die te verzwakt zijn om om er tegenaan te
gaan, zo maak jij op den duur geen onderscheid meer tussen wat al lang ligt te
wachten en dus dringend is, en wat er, bijvoorbeeld in de vorm van een
aanmaning, als nieuw is bijgekomen.
En ik heb zo al een viscerale afkeer van alles wat
naar bureaucratie neigt. Invulvakjes, kleine lettertjes, altijd weer diezelfde
vragen waar je kop noch staart aan krijgt… brrr.
Na een paar weken wist ik dat het grondig fout aan het
lopen was. Ik was buiten de reguliere maatschappij gevallen. Voor de
hospitalisatieverzekering van mijn werkgever, die zou tussenkomen voor wat de
mutualiteit niet uitkeerde, was ik al te laat en moest H. van de
personeelsdienst zijn beste beentje voorzetten ten einde het tij de doen keren.
Het ziet ernaaruit dat hij daarin is geslaagd – dank u, H. – maar uitsluitsel
daarover moet ik nog krijgen. Ondertussen kwam bij dit alles ook nog mijn
belastingaangifte. Een paar dagen voor de deadline geraakte ik eindelijk bij
mijn computer. Daar zorgde B. voor, die mijn rolwagen duwde van in het
revalidatiecentrum tot mijn woning, een kilometer ver over Brugse kasseien en
scheve trottoirs: géén sinecure. Ik stond onder stress. Bleek bovendien dat
tijdens mijn langdurige afwezigheid mijn computer gehackt was en mij niet als
gebruiker herkende. Gelukkig hielp D., B.’s echtgenoot, mij via de telefoon bij
het aanmaken van een nieuwe account. Dat duurde drie kwartier. Een flinke
bijstand waar ik alleen maar blij om kon zijn, maar voor mijn verzwakte gestel
en zenuwen was het te veel en ik barstte in tranen uit. B. suste het – dank u,
B.
Vandaag, we schrijven 1 augustus, is het nog altijd
niet duidelijk of alle papieren wel in orde zijn. De ziekenhuisfacturen en
verschuldigde bedragen fluiten me om de oren, maar bij elke overschrijving die
ik doe weet ik niet of ik mijn geld zal terugzien en hoeveel daarvan. Ik weet
ook niet of alles in orde is. Heb ik iets over het hoofd gezien? Wie zal het
mij zeggen? Hoe doen mensen dat die minder mondig, minder computervaardig,
minder alert zijn? Voor wie geen H., D. en B. klaarstaan?
8
Het terrein, een dijk langs het kanaal, helde af.
Lichtjes, maar toch genoeg om niet te kunnen blijven liggen als je er lag. En
ik lag er. Ik lag scheef en aangezien ik niet kon bewegen, moest ik gestut
worden. Dat deed F. Hij knielde naast me en liet me op zijn dijbenen rusten. Ik
zei bijna: op zijn schoot, maar dat doet misschien te fel denken aan een
piëtatafereel. Laat ons zeggen dat ik met mijn hoofd en goede schouder op zijn
bovenbenen rustte. Meer dan een uur. Dat moet lastig zijn geweest voor hem, om
het zo lang vol te houden. Achteraf hoorde ik dat hij het inderdaad zwaar te
verduren had gehad. Niet zozeer omdat het lastig was, maar omdat hij zich
zorgen maakte over mij. Dat deed ik zelf ook. Ik had nooit eerder zoiets
ernstigs meegemaakt. Pijn had ik niet, het lichaam maakt stoffen aan die dat
verhinderen. Zo heb ik van de diepe snijwond op mijn scheenbeen, nochtans een
bijzonder gevoelige plek, pas gemerkt dat hij er was toen ik enkele dagen later
zag wat er zich onder de pleister bevond die daar al die tijd had gezeten.
Ik merkte dat ik mijn benen niet kon bewegen. Was ik
met mijn rug ergens tegenaan gevlogen? Het beeld van de verlamde triatleet
Marc Herremans kwam mij voor de geest en ik raakte in paniek. Iemand
vroeg me of ik mijn voeten kon bewegen. Dat kon ik, het stelde mij en die
iemand enigszins gerust. De ambulance liet op zich wachten.
Het jaagpad langs het kanaal tussen Brugge en Sluis wordt,
zeker op zondagvoormiddag, druk befietst. Tientallen wielertoeristen passeerden
de plaats van mijn onheil. ‘Gaat het?’ ‘Is er al een hulpdienst verwittigd?’
Telkens opnieuw hoorde ik dezelfde vragen. Er waren ook enkele dokters bij. Ze
stopten en vergewisten zich van de ernst van de situatie. Er was er zelfs een
die zijn eed van Hippocrates op de letter nam en zijn maten liet voortrijden:
hij zou bij me blijven tot de ambulance gearriveerd was.
Nog een geluk dat H. bovenop de brug was gaan staan om
de plaats van het ongeluk daar beneden aan te wijzen, of de Hollandse
ziekenbroeders waren ook daar weer aan voorbijgereden. Eindelijk zag ik hun
auto parkeren, een met fluogeel en -groen beschilderde Volvo. Ik werd aan een
vluchtig onderzoekje onderworpen. ‘Dat ziet er niet goed uit’ was een diagnose
die, hoewel ik hem zelf ook wel had kunnen maken, mij niet meteen geruststelde.
Ik kreeg het advies niet te bewegen. Makkelijk hoor, want ik kón niet bewegen.
Voor het transport kreeg ik een verdoving ingespoten. Een uit twee helften
bestaande brancard werd onder mij in elkaar gestoken.
De Nederlanders – zou ik later vernemen – gebruiken
ter verdoving ander spul dan de Belgen. Een hallucinogeen goedje, als je het
mij vraagt. Voor ik wég was (en pas in de spoedafdeling van het AZ Sint-Jan te
Brugge opnieuw wakker werd), kreeg ik een lange gang te zien waarvan de wanden
met vierkante felgekleurde vakjes waren aangekleed. Een beetje zoals het
schilderij met de staalkaartkleuren van Gerhard Richter, dat ik had gezien op
de overzichtstentoonstelling vorig jaar in het SMAK. Ik bewoog mij met
toenemende snelheid voort in die gang, op weg naar een fel licht aan het eind.
Shit, dit is een bijnadoodervaring, dacht ik nog. Naar verluidt zou ik allerlei
gekke dingen hebben gezegd. IJlenderwijs, zeg maar. Ik werd iets heel raars
gewaar, iets wat voor mij volstrekt nieuw was. Waar is mijn fiets?, vroeg ik
mij af. Laat hem maar liggen. Waar ga ik heen? Ach, het maakt niets uit. Wat
zullen ze op het werk zeggen? Who cares. Wat met mijn kinderen, mijn boeken,
mijn huis? Die doen het wel allemaal zonder mij. De mensen die mij graag zien?
De blog? Laat maar waaien. Het leven? Dat is toch niet zo belangrijk… Een voor
een liet ik dat alles van mij af vallen. Het viel van mijn schouders. Al die
lasten en verantwoordelijkheden en dingen die het leven de moeite waard maken
liet ik varen. Vederlicht zoefde ik naar dat licht toe. Ik viel van de wereld…
9
Was het een bijnadoodervaring? Wie zal het zeggen. Een
tunnel met een stralend licht op het eind: dat is het altijd terugkerende beeld
in de overgeleverde getuigenissen. Maar wat mij toch het meest zal bijblijven,
is dat overweldigende gevoel van verlossing. Het is goed zo. Laat maar los. Geen
angst, integendeel: een vorm van met wellust gepaard gaande berusting.
Maar het kunnen natuurlijk die straffe Hollandse
narcotica geweest zijn. De effecten ervan lieten zich trouwens nog een paar
dagen gevoelen, al dan niet in combinatie met de volledige verdoving die ik,
voor de operaties van mijn toegetakelde linkerheup en rechterschouder, tweemaal
toegediend kreeg, de dag van het ongeluk zelf en nog eens twee dagen later. Die
effecten werd ik vooral gewaar tijdens mijn slaap, meer bepaald in mijn dromen:
die waren talrijk en kleurrijk en werden veelvuldig onderbroken door plots
ontwaken. Waarna het telkens een paar seconden duurde vooraleer het besef waar
ik mij bevond mij ontnuchterde. Maar het meest typerende van die benevelde
dromen was wát ik droomde. Het was alsof ik mij, kijkend door een camera-met-macrolens,
heel dicht tegen het huidoppervlak van mij dierbare personen voortbewoog: ik
zag hun huidplooien, aders, beharing op hun armen en rug maar soms ook in of op
intiemere zones: oksels, borsten, liesplooien. Alsof ik in de geborgenheid van
die lichaamsplekken beschutting zocht tegen wat me de eerste dagen na mijn
ongeval overkwam. Die dromen waren in elk geval niet onaangenaam, het ontwaken
daarentegen...
*
Gisteren vergat ik nog te verklaren hoe het kwam dat
ik meer dan een uur op de ambulance moest wachten. Doordat ik pal op de grens
lag, was het niet meteen duidelijk welke spoeddienst mij zou komen ophalen: die
van het dichtstbij gelegen Knokke, die van Brugge (waar ik naartoe wilde) of
die van het Nederlandse Oostburg. Daar diende eerst over te worden
genegocieerd, blijkbaar. Uiteindelijk won Oostburg het pleit. Maar die reden
eerst naar een fout adres in Oostburg zelf. Daar lag uiteraard géén
wielertoerist. Hoe ze dan toch te weten kwamen dat ze mij elders moesten
zoeken, is mij niet duidelijk geworden. Enfin, een kleine kritische opmerking
is hier zeker op zijn plaats. Het zal waarschijnlijk wachten zijn op de eerste
dode als gevolg van een verlate interventie, tot er een regeling komt voor dit
anachronistische hiaat in de transnationale afspraken tussen de ziekenhuizen
aan weerszijden van de landsgrens. De opmerking is des te meer op zijn plaats
aangezien ik ondertussen al iemand anders heb horen vertellen die weet had van
een identiek incident op precies dezelfde plek. Wat is nu goed civiek gedrag?
De zaak aankaarten, er ruchtbaarheid aan geven, verantwoordelijken aanspreken
opdat iets dergelijks zich niet zou herhalen? En wie zijn dan die
verantwoordelijken?
10
Ik schrijf dit op 25 juni, mijn 37ste dag in het
ziekenhuis. Het is de eerste keer dat ik - enkele handgeschreven notities niet
te na gesproken – schrijf, en ik schrijf nochtans normaal gezien zo goed als
dagelijks. Het doet me goed het schrijven opnieuw op te vatten. En ik prent
mezelf in dat het zinvol is of kan zijn. Ik wil deze ervaring vastleggen, niet
vergeten, er het een en ander van doorgeven want als ik dit zelf als waardevol
ervaar, kunnen anderen er misschien ook iets aan hebben en dan heeft het
allemaal toch nog voor iets gediend.
Eerder dan vandaag was van schrijven geen sprake – en
ook nu is het tokkelen op het klavier van mijn laptop niet evident, merk ik.
Zoals er zoveel bewegingen en handelingen die voorheen evident waren, zo
evident dat ik er nooit bij stilstond, dat nu niet meer zijn. Of een paar weken
lang niet meer geweest zijn. Want nu gaat het alweer veel beter. Ik kan al op
een stoel met wieltjes alle hoeken van mijn ziekenhuiskamer en de bijhorende
badkamer bereiken en daar allerlei handelingen verrichten die ik een tijd, na
ze een heel leven gedachteloos te hebben uitgevoerd, niet meer kon verrichten.
Ik kan mijn hoofd en nek en intieme delen wassen, ik kan mijn tanden poetsen en
haren kammen, ik kan naar de wc gaan en mij schoonvegen. En dan rol ik mezelf
terug naar mijn tafel, om daar zelf, zonder hulp, te eten, of daar, rechtop
zittend, een boek te lezen of deze zinnen te tikken.
(Vervolg, geschreven op 4 augustus) Het is spectaculair, hoe
het geheel van handelingen en bewegingen die je dagelijks uitvoert en die,
‘normaal’ gezien, vloeiend in elkaar overgaan en zonder problemen kunnen worden
voltrokken, na zo’n verstoring – in een fractie van een seconde – in fragmenten
uit elkaar valt, en hoe je al die brokstukken een voor een moet opnemen, er van
alle kanten het licht op moet laten vallen en ze op die manier moet
herbekijken, herijken, om je ze dan opnieuw eigen te maken. Hoe moet je
vanzelfsprekendheid herstellen eens je je van die vanzelfsprekendheid bewust
bent geworden doordat ze werd geproblematiseerd?
Dat voor wat de motoriek betreft. Uiteraard heeft het
niet meer zonder hulp kunnen uitvoeren van – soms erg intieme – handelingen ook
zijn uitwerking op het gemoed. Het is een aanslag op je vrijheid, op je zin
voor onafhankelijkheid, op je eigenwaarde. De enige manier om dit aanvaardbaar
te houden is de bereidheid opbrengen om je te laten helpen. Je mag niet in elke
interventie een betutteling zien. Je moet
aanvaarden dat je – tijdelijk? – de volledige controle over je lichaam moet
afstaan.
11
Gisteren schreef ik: ‘Je moet aanvaarden dat je –
tijdelijk? – de volledige controle over je lichaam moet afstaan.’ Dat is een
ontoereikende formulering. Want wat is dat, een volledige controle over je
lichaam? Met die vraag werd ik geconfronteerd toen ik na een week of vijf met
een urologisch probleem kreeg af te rekenen.
(Het is niet kies om hier uitvoerig allerlei medische
kwesties uit de doeken te doen, en dat is zeker niet mijn bedoeling. Ik doe het
enkel omwille van de inzichten die ze mij hebben bijgebracht.)
Het urologisch probleem waarmee ik kreeg af te
rekenen, kan ik zeer eenvoudig omschrijven: ik kon niet meer plassen. Urineren.
Watereliseren, zoals de Witte het omzwachtelde in De Heren van Zichem.
(‘Mijnheer pastoor Munte, ik moet watereliseren!’) Ik weet het, het is banaal –
maar dat is het ook weer niet. Helemaal niet, eigenlijk. Je zit met een volle
blaas en er is, met geen moyen,
iets uit te krijgen. Dat is nu eens iets waar je nooit eerder bij hebt
stilgestaan. Dat zoiets mogelijk zou zijn. Eigenlijk heb je je nooit eerder
gerealiseerd dat het al die jaren wél lukte.
Maurice Merleau-Ponty, de fenomenoloog, niet de
coureur, had het met betrekking tot bepaalde lichaamsfuncties over les
processus en troisième personne: deze processen voltrekken zich in ons
lichaam zonder dat wij daar ook maar enige controle over hebben. Zij voltrekken
zich als het ware in de derde persoon. Wij staan er nooit bij stil, en als we
al iets over dergelijke processen zouden vinden, zouden wij ze vanzelfsprekend
vinden. Maar zelfs dat vinden wij niet. Wij wijden er enkel een gedachte aan
als iets niet meer werkt. De werking van de hersenen, van de longen, van het
hart, van de maag en darmen, van de bloedsomloop, van de lever, van de blaas...
Enzovoort. Als we het eens goed bekijken, is er eigenlijk weinig in verband met
ons lichaam waar we wél controle over uitoefenen.
Als zo’n processus en troisième personne, zoals
het vermogen om te kunnen plassen, niet meer werkt, zou je bij God niet weten
wat je moet doen om het wél te doen werken. Er zit geen schakelaar aan, geen
noodknop. Help! Hoe moet ik dit nu weer aan de praat krijgen? Machteloosheid.
Dat is wat je voelt. Dat is wat ik, voor het eerst in mijn leven, voelde.
De directe gevolgen van het niet kunnen legen van een
volle blaas zijn niet zo prettig. Via een sonde wordt de urine opgevangen in
een plastic zak. Zo’n sonde kan een intermittente sonde zijn, of een
‘verblijfssonde’. In bepaalde gevallen, zo leerde mij een verpleegster, zijn
sondes definitief. Dan worden ze in plaats van door de pisbuis middels een
kleine operatie dwars door de buik aangebracht – en er zit een kraantje op, om
zelf de afvoer te reguleren. Bij mij is het gelukkig niet zo ver gekomen.
Net zoals de functie het zonder enige aanwijsbare
oorzaak liet afweten, zo keerde ze terug. Schoorvoetend, dat wel, maar toch. En
al evenzeer: zonder aanwijsbare oorzaak.
12
Zoals je een voor een je lichaamsfuncties opnieuw
opneemt en op die manier het geheel reconstrueert, zo bouw je tijdens zo’n
langdurig verblijf in het ziekenhuis als het ware ook je wereld opnieuw op.
Door het accident en de verwikkelingen is die wereld op zichzelf teruggeplooid,
zeg maar ineengeschrompeld, tot minimale afmetingen, tot iets wat nauwelijks de
eigen navel te buiten gaat. Het gaat om overleven, en dan is weinig wat daar
niet meteen en rechtstreeks mee te maken heeft van tel. Maar een mens leeft
niet van brood alleen – of van serum, antibiotica, pijnstillers… Naast je bed
telt en meet een apparaat wat in dat lichaam van je gebeurt, tegen de wand
toont een klok dat ook zonder jou de tijd zou blijven voorttikken, en achter
het raam vermoed je een werkelijkheid die uit méér dan voorbijdrijvende wolken
bestaat. Met de elementen die je worden aangereikt door bezoekers,
televisiebeelden, flarden tekst, herinneringen en de mortel en specie van je
gedachten bouw je van scratch opnieuw
een wereld op. Je kunt niet anders. En je geniet er ook van, hoe die nieuwe
bouwstenen in elkaar passen, met elkaar verbindingen aangaan.
Ik heb een
vriendelijke archeoloog van vijftig gekend, die, toen de dokter hem mededeelde
dat hij nooit meer werken mocht, regelrecht naar een winkel liep en zo’n trein
met toebehoren kocht. Hij heeft er nog twintig jaar mee gespeeld, blijer dan
tijdens zijn opgravingen. In de hemel bezit hij waarschijnlijk een nog veel
grotere, die van wolk naar wolk kan rijden, want daar is men niet gebonden aan
een budget. Vermoed ik.
Ik stip het citaat aan voor mijn wolkencollectie. Ik vind
het in een bundeltje Carmiggelt-columns: méér kan ik voorlopig niet aan. De
archeoloog en de modelspoorbouw blijven haken. Dat laatste komt alvast goed uit
wanneer een van de lotgenoten die tijdens mijn begankenis langs
ziekenhuisafdelingen een tijdje in mijn kamer samenspoort, vertelt over zijn
hobby. Hij bouwt modeltreintjes en haakt zo zijn wagonnetje vast aan de trein
die Carmiggelt op het spoor heeft gezet. Dat wordt een hele trein en kijk, ginds
in de verte zie ik, aan gene zijde van het kanaal naar Oostende de uit die stad
afkomstige trein naar Brussel door het polderlandschap glijden, of door wat
daar van overblijft – hij bolt al uit want straks houdt hij halt in het station
van Brugge, waar ik zelf heel vaak diezelfde trein moet halen. Maar nu is het,
door de afstand, een klein en geruisloos spoormodel, klein als de treintjes van
mijn buurman en als de modellen die de vroeggepensioneerde archeoloog van
Carmiggelt verzamelde. Die archeoloog klikt zich een week of twee later,
wanneer ik al iets stevigers kan lezen, vast aan het uitstekende boek van
Daniel Mendelsohn, Een odyssee,
waarmee H. & B. me erg veel plezier deden. De classicus Mendelsohn vertelt
over de reis die hij samen met zijn vader maakt naar de plekken waar ook
Odysseus zou zijn gepasseerd. Een odyssee
doet mij dan weer teruggrijpen naar Homeros – ik vraag G. om het boek voor
me mee te brengen, geef hem duidelijke instructies waar hij het kan vinden in
mijn bibliotheek.
En zo wordt de wereld van mijn ziekbed opnieuw een wereld
waarin ik vrij kan ademen. Ik fourageer gretig het geestelijk voedsel dat mij
wordt aangereikt in de vorm van gesprekken, de televisie, wat ik zie door het
raam, mijn stilaan opnieuw opgevatte lectuur – en ik associeer, verbind, puzzel
de stukken aaneen tot het nieuwe huis waarin ik de volgende fase van mijn leven
hoop te kunnen wonen.
13
Ik lag achtereenvolgens op de spoedafdeling, en daarna in de volgende
kamers: Orthopedie 1164; Intensieve
Zorgen box 18; Midcare 671 en 685; Pneumologie 954; in de revalidatiekliniek de
kamers A209 en A213; opnieuw op spoed, nu in box 6; vervolgens Urologie 1208;
en uiteindelijk opnieuw in de revalidatiekliniek, terug naar kamer A213, een
driepersoonskamer die ik, gode zij gedankt, de weken die ik er doorbracht
alleen mocht betrekken. Dit voortdurende heen-en-weer droeg in niet geringe
mate bij tot mijn gevoel van ontheemding en desoriëntatie – of in elk geval tot
de behoefte om mij te heroriënteren, om mijn leven een nieuwe wending te geven.
In veel van die kamers hingen uurwerken aan de wand,
gelukkig zonder secondewijzer. Niet een van die uurwerken gaf de juiste tijd
aan, dat bleek uit eenvoudige vergelijking met het tijdstip waarop de
televisie- of radiojournaals begonnen, of met het uurwerk in mijn ouwe-trouwe
Nokia – want op mijn Rodania polshorloge, dat tijdens mijn verblijf in het
ziekenhuis nogal omineus op vijf voor twaalf zou blijven steken nadat het glas
al – zonder aanwijsbare oorzaak – vóór mijn accident was gebarsten, kon ik niet
meer rekenen. Het ene wanduurwerk liep vijf of tien minuten voor, het andere
dan weer vijf minuten achter – enfin, er was geen staat op te maken. Maar dit
illustreerde wel mooi hoe relatief de tijd was geworden nadat ik even kennis
had gemaakt met het gebied waar hij niet meer van kracht is omdat hij er
voorgoed blijft stilstaan, althans in the
eye of the late beholder.
Op allerlei manieren deed de tijd zich gelden. Niet
alleen op die onnauwkeurige uurwerken, waarop ik tijdens slapeloze nachten zijn
langzame voorschrijden kon aflezen, maar ook in het ritme van de druppels die
uit de baxters boven mijn hoofd via het slangetje in mijn aderen werden
gedraineerd; in de ontiegelijk vroege uren waarop het verpleegkundig verkeer in
mijn kamer aanvatte, meestal kort nadat ik dan eindelijk in slaap was gevallen;
in het opdrogen van de vloer na de dagelijkse dweilbeurt; in de cijfers op het
piepende scherm naast mijn bed die mijn polsslag registreerden; in de
bladwijzer die in mijn boek van voren naar achteren schoof; in de stand van de
zon die met een grote boog van links naar recht buiten het kader van mijn raam
voyageerde; in het bezoekuur; in de werkdag van zeven tot drie van de mannen
die op het dak van het aanpalende gebouw onder de brandende zon een nieuwe
teerlaag legden; en in duizend andere dingen die met wachten en geduld en
doorzetting te maken hadden en die de twee maanden van mijn ziekenhuisverblijf
in behapstukbare mootjes hakten.
14
Hans Castorp is ervan
overtuigd dat hij niet langer dan drie weken in het sanatorium zal blijven,
maar die weken worden maanden, die maanden jaren, en uiteindelijk keert Hans
pas na zeven jaar naar de wereld terug. Hij krijgt met andere woorden
ruimschoots de tijd om zich aan het gewijzigde tijdsperspectief aan te passen.
Dat is ook nodig natuurlijk, want wie in dagen blijft rekenen, zal nooit kunnen
aanvaarden jaren te moeten blijven.
Thomas Mann beschrijft in De Toverberg zeer accuraat Hans Castorps
uitlevering aan dit drastisch gewijzigde tijdsperspectief. De zon en de
seizoenen, en binnen elke nieuwe dag het strikte schema van
sanatoriumactiviteiten, leggen hun onwrikbare ritme op. De patiënt geeft het
initiatief volledig uit handen, hij onderwerpt zich aan het boven hem
uitstijgende tempo van de tijd, hij belandt in een soort van gewillige
lethargie. De tijd, voorheen zo kostbaar en jachtig, wordt een warme deken
waarin de patiënt zich wikkelt, zoals hij ook doet wanneer hij zich, zelfs
wanneer het nog vriest, op zijn terras in een ligstoel aan de weldoende stralen
van de zon overgeeft. De tijd verdooft, schakelt de persoonlijkheid uit, neemt
het van haar over. De traag verlopende tijd stelt het autonome denken en
handelen buiten werking.
Iets dergelijks heb ik ook
ervaren. Oké, in de eerste twee, drie weken was ik niet echt in staat om me
bewust in te laten met hoe de tijd verstreek, laat staan om ongeduldig te zijn,
maar daarna merkte ik toch dat ik het tijdsverloop met toenemende gelatenheid
onderging: de uren en dagen regen zich tot weken aaneen, en het geduld waarmee
ik daarop reageerde, was voor mij volstrekt nieuw. Ik besef nu dat die periode
van traag herstel een hel zou zijn geworden indien ik dezelfde ongedurigheid
aan de dag zou hebben gelegd als waarmee ik vóór mijn ongeluk in de tijd stond:
geen minuut mag verloren gaan, er moet elke dag iets gemáákt worden, het leven
is te kort.
Neen, ik onderwierp mij
gelaten aan het ritme dat mij door de ziekenhuisgeplogenheden werd opgelegd. Ik
zag het aan. De uren gingen ook zonder dat ik er mij druk over maakte voorbij.
Ik besefte dat ik het uit te zitten had.
Dat ik in een ander
tijdsregister was terechtgekomen, werd voor mij duidelijk veraanschouwelijkt de
namiddag die ik, nog aan het bed gekluisterd en van hot naar her gereden door
een ziekenbroeder, doorbracht met het laten verwijderen van draadjes, het laten
maken van foto’s en het afwachten van de lezing van die foto’s door de dokter.
Dat vergde alles samen, naast het kwartier dat men effectief met mij bezig was,
meer dan drie uur wachttijd. Ik kreeg volop de gelegenheid om andere wachtenden
te observeren en kon merken hoe zij zich in verschillende tijdsregisters
bewogen. Sommigen waren, zoals ik, opgenomen voor een langdurig verblijf en
rekenden in weken. Voor hen waren die drie uren weliswaar ook niet aangenaam
maar beslist niet onoverkomelijk. Dat was niet zo voor diegenen die van buiten
het ziekenhuis kwamen en hadden gedacht dat ze er in een halfuurtje vanaf
zouden zijn. Zij ergerden zich opzichtig aan het feit dat de wachtkamer vol zat
en dat de wachtnummers op het scherm tergend traag opschoven in de richting van
het cijfer op het ticket dat ze bij aankomst uit de volgnummerautomaat hadden
getrokken.
15
Een lezer van deze rubriek vindt het toch wel straf dat ik mijzelf, door
de situatie waarin ik mij onmiddellijk na mijn ongeluk bevond te vergelijken en
illustreren met een piëtavoorstelling, vereenzelvig met Jezus Christus.
Uiteraard was het niet mijn bedoeling om mij te vereenzelvigen met Jezus
Christus. Ik ben God niet. Maar het misverstand toont wel aan, zij het op een
onverwachte manier, hoe heikel mijn onderwerp is en nog meer de manier waarop
ik het behandel. Ik ben mij er namelijk hyperbewust van hoezeer ik niet ánders
kan dan over mijzelf schrijven als ik over mijn ongeluk en de nasleep ervan wil
schrijven – en dat wil ik. Het is míjn
ongeluk, het is hoe ík het ervaren heb. Natuurlijk loop ik het risico larmoyant
te zijn, navelstaarderig, sentimenteel… Ja, ik zou zelfs de indruk kunnen
wekken dat ik mijn leed wil uitvergroten, dat ik er – godbetert – aandacht voor
zou vragen. Erkenning. Compassie.
Dat is nu net níet de bedoeling. Het
enige wat ik wil, is, zoals ik het al meteen opschreef: voor mezelf de
herinnering aan een belangrijke episode in mijn leven bewaren en dat op een zo
grondige en degelijke manier doen dat ook anderen er iets aan kunnen hebben. Ik
wil het natuurlijk ook zo góed mogelijk doen, op een manier die voor mijn part
het louter documentaire of journalistieke overstijgt. Op een literaire manier, zeg maar. Dat houdt
onder meer in dat ik de medische details tot een minimum beperk, en dat niet
alles wordt geëxpliciteerd, zodat de lezer nog een kluif rest. De vergelijking
met de piëta moet op die manier begrepen worden. Er staat: ‘Hij knielde naast
me en liet me op zijn dijbenen rusten. Ik zei bijna: op zijn schoot, maar dat
doet misschien te fel denken aan een piëtatafereel.’ De illustratie erbij was
uiteraard ironisch. Ik dacht dat dat duidelijk was.
Ik dacht zelfs nog, op het moment zelf
dat ik het schreef: hopelijk wordt dit niet misbegrepen. Hopelijk is er niemand
die het in zijn hoofd haalt om te denken dat ik wérkelijk, door de ‘topos’
‘piëta’ uit de kast te halen, mijn situatie van dat moment wil vergelijken met
het lijden van onze Goede Heer. Quod non:
in vergelijking met het Zijne, dat metafysisch en metaforisch was en naar
verluidt het lijden van de hele mensheid in zich opnam, was mijn lijden
uitermate banaal en hoogst particulier. Ik leg er dan ook zo weinig mogelijk
nadruk op – en als ik er toch melding van maak, dan omdat het, in het kader van
mijn opzet, onvermijdelijk is.
16
Ik moet, onvermijdelijk, de medische toer op. Ik heb het immers nog niet
over de levensbedreigende situatie gehad waarin ik door mijn ongeluk verzeilde.
De twee breuken – linkerheup en rechterschouder – waren dat op zich zeker niet.
Het kruiselingse (links-rechts) zou de revalidatie bemoeilijken, dat wel, en de
schouder, op zich toch een complex gewricht, was er bepaald slecht aan toe (‘De
rechterschouder werd geopereerd op 22 mei door middel van open reductie en
interne fixatie van het acromion en Latarjet procedure voor de instabiliteit’;
citaat uit een meegegeven ‘brief aan de huisarts’) – maar na de twee operaties
tijdens de eerste drie dagen zou blijken: the
worst was yet to come.
Ik kreeg, gratis bovenop mijn verwondingen – er waren ook een paar
gebroken ribben en hier en daar over mijn lichaam nog wat schrammen, het
vermelden niet waard –, nog twee complicaties. Over het urologisch probleem had
ik het al. Ik moet het nu over het andere hebben.
De dag zelf van mijn ongeluk, 20 mei, pakten de chirurgen mijn heup aan.
Dat moet zo snel omdat het weefsel van het afgebroken stuk been nog moet leven
wanneer het, door middel van pinnen, aan het moederstuk wordt vastgeklonken.
Twee dagen later volgde mijn schouder. Tweemaal een volledige verdoving op vrij
korte tijd, bovenop de impact van het accident, voortaan ‘trauma’ genoemd, en
de transportverdoving die de Nederlandse ambulanciers mij hadden toegediend:
mijn lichaam werd die dagen behoorlijk op de proef gesteld. Maar dat lichaam,
57 jaar geleden door mijn moeder op de wereld gezet, was op dat ogenblik in
vrij goede conditie, veronderstelde ik toch, en het zou deze beproevingen wel
aankunnen. Het herstelde in die mate goed en snel van beide operaties dat ik op
dag vijf, 25 mei dus, al werd klaargemaakt voor mijn overbrenging van de dienst
Orthopedie van het AZ Sint-Jan naar de revalidatiekliniek in de binnenstad.
Het was even slikken toen ik achteraf te horen kreeg dat ik dat
transport niet zou overleefd hebben.
Ik had het geluk dat dokter V. de kamer betrad op haar dagelijkse ronde
net op het ogenblik dat men mijn overbrenging naar de revalidatieafdeling aan
het voorbereiden was. ‘Die man is te kortademig, en zijn pols is te hoog.’ Ik
had uitgekeken naar de overbrenging want ik wilde natuurlijk zo snel mogelijk
aan de revalidatie beginnen, maar kon haar observaties niet ontkennen: bij het
beantwoorden van haar vragen moest ik na elke lettergreep naar adem happen, en
mijn pols stond al twee dagen ononderbroken op 130. Eigenlijk was het vreemd dat de verpleegsters daar niet dezelfde
conclusie uit hadden getrokken. In plaats van naar het Sint-Franciscus Xaverius
stuurde dokter V. mij naar de scan. Daar deed ze goed aan want er werd een
acuut zadelembool vastgesteld. Dat is een nagenoeg dichtgeslibde aorta, op het punt waar deze zich splitst
(‘aortabifurcatie’). Oorzaak: het ‘trauma’ en ook het langdurige stilliggen –
hoewel volgens sommigen de aan het accident voorafgaande levensstijl ook wel
een rol zal hebben gespeeld. Een zadelembool is levensgevaarlijk. De
bloedklonter kan loskomen, bijvoorbeeld door het gedokker over de kasseien van
de Brugse binnenstad, en doorschieten naar het hart of de hersenen.
Ik heb aan dokter V. niets minder dan mijn leven te danken, te meer
omdat verschillende dokters mij achteraf, toen het grootste gevaar geweken was,
en zonder dat ik hen een vraag had gesteld, bevestigden dat ik ‘door het oog
van de naald’ was gekropen en dat mijn leven ‘aan een zijden draadje’ had
gehangen – dat waren de clichés waartoe zij hun toevlucht namen.
17
Ik werd voor een continue monitoring overgebracht naar Intensieve
Zorgen, waar ik aan allerlei apparaten en baxters werd vastgeklonken. Toch
drong de ernst van de situatie niet tot mij door. Ik kende het woord ‘embool’
niet eens, het werd mij ook niet helder uitgelegd. Of misschien werd het mij
wel helder uitgelegd, maar luisterde ik niet goed. Of ik luisterde wel goed, maar liet het niet tot mij doordringen en verdrong het meteen – dat
kan ook. Het was maar door de bezorgde blik in de ogen van de verpleegsters en
dokters en bezoekers die aan mijn bed verschenen dat ik begon te beseffen dat
iets allerminst onschuldigs mij overkwam.
Uiteindelijk drong het dan toch tot me door. Ik zette een paar
beschikkingen op papier, in verband met mijn bezittingen en met betrekking tot
mijn kinderen en zo. Ik was daar dus rap mee klaar. Nu vind ik dat papiertje
nergens terug en dat zegt natuurlijk ook veel. Overigens vertelde mijn notaris,
die hier vandaag toevallig voor iets helemaal anders was, dat je moet uitkijken
met dergelijke inderhaast neergepende wilsbeschikkingen. Voor je het weet – nu
ja, je kúnt niets meer weten als je er niet meer bent – valt dat vodje in
handen van iemand voor wien het niet bestemd is, die er dan het zijne, of hare,
mee doet. Of het wordt helemaal niet gevonden, en dan komt er van die hele
beschikking niets in huis.
Hoe dan ook, een van de richtlijnen die ik daar met verkrampte vingers
neerschreef was dat H. en W. een behoorlijke bestemming aan mijn bibliotheek
moesten geven, waarbij ze alle boeken een voor een door hun handen moesten
laten gaan want ik weet wel dat tegenwoordig 95 procent, wat zeg ik, 98
procent, van zo’n bibliotheek niets hogers dan de papiermolen kan ambiëren en
dat dus de verleiding kan bestaan om meteen maar de hele zwik in de container
te kieperen, maar hier en daar tussen mijn boeken zit er toch iets van waarde,
iets gesigneerds of zeldzaams waarvan het jammer zou zijn dat het zomaar
verloren zou gaan.
Maar dat van die boeken geheel en al terzijde: ik leef nog en zij (die
boeken) moeten mij nog een tijdje omringen, zoals ik hen nog een tijdje levend
moet houden.
Ik heb altijd een fototoestel bij, en dat was die eerste week van mijn
ziekenhuisverblijf, dat op castorpiaanse wijze uiteindelijk bijna negen weken
zou duren, niet anders. Iemand heeft toen, op Intensieve Zorgen, met dat
toestel een foto van mij gemaakt. Ik herinner me niet, of hoogstens vaag, dat
ik die persoon de toestemming heb gegeven om dat te doen, en ik herinner me ook
niet wie het was. Feit is dat ik, toen ik enkele dagen nadat ik eindelijk thuis
was de foto’s naar mijn computer overbracht, behoorlijk verrast was door de
aanblik van dat onverwachte portret. Het was, zacht gezegd, een hoogst
bevreemdende, of vervreemdende, ervaring. Ik zag mezelf, of een getekende,
afgepeigerde, sterk verouderde en vermagerde versie van mezelf, in dat
ziekenhuisbed, met links en rechts van me de apparatuur en de staander met de
baxters. Het was dus wel degelijk waar, dat ik dat allemaal had meegemaakt en
doorstaan! Wat er ook van zij, de afstand die tussen mijn huidige zelf en de
foto bestaat, lijkt in zekere zin een afspiegeling van de onwetendheid die ik
toen, op dat moment, had met betrekking tot de precieze omvang en ernst van wat
mij overkwam.
Het embool werd gedurende de tien dagen dat ik op Intensieve Zorgen
verbleef te lijf gegaan met een straffe bloedverdunner. Dat was Plan A. Mocht
er zich alsnog een noodsituatie voordoen, dan werd in de ijskast Plan B
klaargehouden. Maar dat mocht enkel bovengehaald worden als het echt niet
anders kon want het medicijn waaruit dat Plan B bestond – en dat ‘shot’ werd
genoemd – had als nadeel dat het schade kon veroorzaken in bepaalde – niet
nader genoemde – organen. Als ik het goed begreep zou ik, indien Plan A
ontoereikend bleek, hoe dan ook gehavend uit de strijd komen.
Ik liet het niet aan mijn hart komen en lag mijn dagen uit. Rechts
achter mij piepte het apparaat, de incontinente baxter loosde zijn druppels in
mijn aderen, en de klok aan de muur sleepte zijn grote wijzer op hoogst
betrouwbare wijze steevast tien minuten achter de feiten aan.
18
Mijn ziekenhuisdagboek wordt gelezen, en dat doet plezier. G.K., een
verpleegkundige die ik niet persoonlijk ken, stuurde mij via private message
een heel epistel op, waaruit ik de volgende zin haal:
Wij hebben dagelijks briefing met de artsen en
wij zijn als het ware hun ogen want wij staan 8 uur aan bed bij de patiënt.
Observatie van de patiënt is dus zeer belangrijk en ik mag zeggen: als ik mij
zorgen maak in een patiënt of bij de minste afwijking van zijn parameters meld
ik dit aan de arts.
Ik antwoord: ‘Aan de zeer goede zorgen van het verplegend personeel zal
ik in een van de volgende afleveringen van mijn verslag zeker nog aandacht
besteden!’ Dat had ik natuurlijk al veel eerder moeten doen!
Mijn opname in het ziekenhuis riep herinneringen op aan mijn eerste
weken als milicien, en in bepaalde opzichten zelfs aan mijn hele legerdienst.
Ik weet, het is een gewaagde vergelijking, maar hij gaat zeker op voorzover het
gaat over het aspect ‘onderworpenheid aan procedures en regels’. Zoveel is
zeker: zowel in het leger als in het hospitaalbed wordt geen zelfstandig denken verwacht. Denken wordt voor jou gedaan en je hebt je alleen maar over te leveren
aan wat in jouw plaats wordt beslist. Je wordt een nietig radertje in een
machinerie. De dokters zitten aan de knoppen en de verpleegsters zorgen ervoor
dat alles gesmeerd verloopt. Dat verschaft een niet te versmaden comfort: je
ondergaat het, je laat het je welgevallen, je geniet zelfs van de goede zorgen die jou worden toegediend. (Ook in
het leger kon ik, vreemd genoeg, in bepaalde omstandigheden genieten van het feit dat ik alles kon
loslaten en, paradoxaal genoeg, binnen de onvrijheid vrij zijn.)
In het ziekenhuis weet je dat je met deze mensen hoe dan ook in een
pragmatische relatie verwikkeld bent. Ook al zou je, vanuit je toch wel
beklagenswaardige situatie, de neiging kunnen hebben om naar een vorm van
exclusieve menselijkheid, ja zelfs – bij de overwegend vrouwelijke
verpleegkundigen – iets moederlijks te hunkeren of talen, het besef dat je voor
deze vrouwen een van de vele patiënten of cliënten bent, of hoe ze jou ook
moeten noemen, kan je maar beter niet
achterwege laten.
Dat belet niet dat ik hier graag alleruitdrukkelijkst mijn bewondering
affirmeer voor deze vrouwen (en enkele mannen, maar ze zijn in de minderheid).
Mijn waardering is groot en werd door niet één incident of tekortkoming
belaagd!
Je hoort het vaak zeggen, zo vaak zelfs dat het argument als een
epitheton het beroep aankleeft: deze mensen worden niet voldoende gewaardeerd.
Ze werken hard en worden te weinig betaald. Eerlijk gezegd, ik weet niet
hoeveel een verpleegster op het eind van de maand op haar bankrekening ziet
verschijnen. Misschien kan iemand het mij zeggen. Mocht ik het weten, dan
vermoed ik dat ik er mij, met m’n vetbetaalde ambtenarenbaantje, niet zo
gemakkelijk bij zou voelen – misschien is het daarom dat ik geen navraag deed.
Wat ik wel weet, is dat verpleegsters, zeker die van de afdelingen waar ik heb
verbleven, zich de naad uit de broek werken. En niet alleen dat, ze doen dat
vriendelijk en, voor zover ik dat op basis van mijn allerminst wetenschappelijk
te noemen steekproef kan beoordelen, goed. In weerwil van de zware procedures,
die zowel met hygiëne als zorg maar ook met een op hol geslagen
gedigitaliseerde bureaucratie te maken hebben (waarbij zelfs de onbenulligste
fysieke handeling wordt genotuleerd), bewaren deze vrouwen een engelengeduld en
vaak ook nog hun glimlach. Zeker voor wie zelf ook vriendelijk is en het niet
om de haverklap om het minste-geringste op een klagen zet.
19
Het ziekenhuis is een machine en de verpleegsters mogen, moeten, daarin
meedraaien. Ze kiezen hun tempo niet zelf. De werkdruk is hoog. En is de
jongste jaren ferm toegenomen, naar verluidt. Door besparingen, maar ook door
het veralgemeend doorvoeren van managementtechnieken die elders misschien
efficiënt zijn, al heb ik daar mijn twijfels bij, maar die het daarom niet
altijd zijn in een context waarin menselijkheid en gevoel toch ook een
belangrijke rol spelen en moeten blijven spelen. Ze werken hard, die
verpleegsters: het is overal hetzelfde liedje. Ze draaien en draaien. En ze
slagen erin om – behoudens de onvermijdelijke kleine conflicten en
strubbelingen, die er tussen mensen altijd zijn – deze last niet op de patiënten, pardon cliënten af
te wentelen.
Of zie ik het verkeerd?
Ik zie het niet helemáál juist. Ik heb in twee ziekenhuizen gelegen. Het
tweede is sinds enkele jaren een afdeling van het eerste, maar heeft duidelijk
nog niet dezelfde cultuur. Tot voor enkele jaren zwaaiden de nonnen, die nu in
een gebouw aan de overkant van de straat hun verscheiden verbeiden, er de plak
en de gevolgen daarvan sijpelen nog steeds in tal van details door. In dat
tweede ziekenhuis was de werkdruk beduidend lager – verre van alle bedden waren
bezet. De gemiddelde leeftijd van het verplegend personeel was er ook een stuk
hoger. Welnu, wat was mijn observatie? Het was duidelijk: die vrouwen waren
niet van plan zich te laten opjagen. Maar u raadt het (want ik stuur aan op een
paradox): de sfeer in de machine, of fabriek voor mijn part, in het eerste en
veel grotere ziekenhuis, was béter. Toch op de afdelingen die ik met mijn
aanwezigheid mocht vereren – ik moet voorzichtig blijven met veralgemeningen.
Wat kon hiervan de verklaring zijn?
Een mogelijke verklaring, ik zeg niet dé verklaring, is dat de
verpleegsters van de fabriek minder tijd hadden dan hun collega’s van de nog
onder het nonnenregime kreunende revalidatieafdeling. Ze stonden onder druk,
absoluut, een veel te hoge druk. Maar het kwam mij voor dat ze hiervoor
compensatie zochten, en vonden, in de genoegens die gepaard gaan met een
vriendelijke bejegening van de patiënten/cliënten. Je kunt dat hebben: een
bepaalde arbeid is zo zwaar dat je, zolang je een kritieke bovengrens niet
overschrijdt, in een aangename vorm van euforie belandt. Dat kun je een tijdje,
maar niet eindeloos, volhouden. De verpleegsters van kliniek nummer twee
daarentegen hadden meer tijd en ademruimte. Maar hun vriendelijkheid was
obligater, leek minder authentiek. Bovendien sleepten deze vrouwen duidelijk
nog de erfenis van de nonnen achter zich aan: zij leefden de – strenge – regels
van weleer op de letter na en hun omgang met de revalidanten was dan ook vaak
betuttelend. Ik had daar moeite mee. En zij zelf ook, had ik de indruk. Al
beseften ze het misschien niet.
Let wel, ik pleit hier niet voor een verhoogde werkdruk of voor nog meer
besparingen! Verre van. Het enige wat ik doe is vaststellen dat een
vriendelijke omgang met patiënten nog van andere factoren afhangt: de cultuur
van de instelling, maar ook – hier niet aan bod gekomen – de manier waarop de
dienst wordt aangestuurd, de kwaliteit van de onderlinge verhoudingen,
enzovoort. Het is mensenmaterie.
Nog iets over dat betuttelen. Het viel me op dat iets wat ik had
gevreesd omdat ik er werkelijk een bloedhekel aan heb zich niet of nauwelijks
voordeed. Ik heb het over het overmatige gebruik van verkleinwoorden.
Diminutiefjes. U kent dat wel, ook al kent u de ziekenhuiswereld niet van
binnenuit – houden zo! – want het fenomeen doet zich ook voor bij bakker en
slager. ‘En hoe groot mag dat biefstukje zijn?’ Net zo klinkt het in de
ziekenhuizen: ‘U mag op het stoeltje gaan zitten, dan kunnen wij de lakentjes
van uw bedje verversen.’ Ik zeg maar iets. Of: ‘U moet dat straks maar eens
vragen aan mijn collegaatje.’ Ik haal mij dan onwillekeurig een heel klein
verpleegstertje voor de geest, wat natuurlijk uit de lucht gegrepen is. Neen,
voor dergelijke taalbetutteling zal ik moeten wachten tot het rusthuis want in
beide klinieken heeft men mij er niet mee lastiggevallen. Hoe het komt, is mij
een raadsel. Zou het personeel dienaangaande instructies hebben ontvangen?
20
In de revalidatiekliniek begon elke ochtend met de verpleegster die zo
rond de klok van zes – zonder te kloppen uiteraard – de kamer betrad: ze kwam
eens kijken of je nog leefde. Dat stelde meteen vroegtijdig een eind aan de
moeizaam bevochten nachtrust. Toen ik er eens naar vroeg, of dat wel nodig was,
bleek dat het niet anders kon: het maakte deel uit van de
nachtbewakingsprocedure. Maar na mijn vraag gebeurde het wel stiller, zodat ik
de volgende dagen toch een uurtje langer kon slapen. Alvast tot de volgende
hindernis: de verpleegster die om kwart voor zeven de pilletjes kwam brengen.
Quitte dat je ze pas bij het ontbijt innam, dat na achten werd geserveerd –
maar je had ze dan toch al, je pilletjes! ’t Was een manier om te zeggen dat
het tijd was om op te staan! Enfin, om maar te zeggen: je kon in de kliniek
niet niet aan de dag beginnen.
Ik waste me en las een hoofdstuk van de Odysseus op mijn nuchtere maag en was daar telkens bijna of net mee
klaar wanneer zuster Keuken met het dienblad kwam, met daarop de voorverpakte
boterhammen, de voorverpakte boter, de voorverpakte smeerkaas en de
voorverpakte peperkoek. En de grootste schat van al: een kop ziekenhuiskoffie,
die je maar beter snel kon opdrinken want ze werd al lauw.
Na het ontbijt was het wachten op de doktersronde. Een hele pantomime,
zeker als het afdelingshoofd van dienst was. Embonpoint vooruit banjerde hij
hanig de kamer binnen, een peloton verpleegsters als kloekhennen in zijn
gevolg. Onderdanig en jaknikkend, op het kruiperige af. Meestal was de
conclusie dezelfde als de vorige dag, namelijk dat er niets noemenswaardigs
viel te melden of was voorgevallen, en daar stoof het gezelschap alweer de
kamer uit. Je vroeg je af waarom in godsnaam het zo groot moest zijn.
Maar het zei wel iets over de hiërarchische verhoudingen, over dat in
kleine modulaties van de lichaamstaal vastgeklonken spel van macht en
gehoorzaamheid, over de relaties tussen de seksen binnen het korps. Want dat
was me ondertussen toch ook al duidelijk geworden: hoe dichter je bij de
essentiële taken komt (diensthoofd, dokter, chirurg…), hoe mannelijker de
functies zijn ingevuld – er zal nog veel emancipatie overheen moeten gaan om
deze ongelijkheid ongedaan te maken.
En maar schrijven in die mappen, en maar informatie vergaren. Hoeveel
informatie gaat hier niet om? Bloeddruk, temperatuur, zuurstofopname… Heb je
allergieën? Ben je al ‘naar de grote wc’ geweest vandaag? Het wordt allemaal
opgetekend in ‘het systeem’ (een op een rolwagentje bevestigde laptop),
gebriefd naar collegaatjes, besproken in teamvergaderingen, gemeld aan de
dokter… Al die gegevens! En nochtans: soms kreeg ik de indruk dat ikzelf, toch
het voorwerp van deze beslommeringen, niet het best geïnformeerd was over mijn
toestand. Enkel wanneer ik een vraag stelde, mocht ik daarover iets vernemen –
als er al nieuws was, maar dat was er meestal niet.
Bovendien is de informatie niet éénduidig. Objectiviteit en
wetenschappelijkheid lijken soms ver te zoeken. ’t Is al te vaak
nattevingerwerk. Zo zou ik, mocht ik blind en doof zijn, meteen elk van de
kinesietherapeuten herkennen die aan mijn met de verwonde schouder verbonden
arm kwamen zwengelen: de een doet het supervoorzichtig, de ander alsof hij
water aan het oppompen is. Welk beeld hebben zij van de beschadiging van mijn
schoudergewricht, en dus van de bijpassende behandeling? Zo kreeg ik ook met
betrekking tot het zadelembool een tegenstrijdige berichtgeving. Volgens de een
was het gewoon brute pech en had het niets met de conditie te maken waarin mijn
bloed en bloedbanen zich als gevolg van mijn levensstijl bevonden, volgens de
ander kon ik toch maar beter eens nadenken over bepaalde gewoontes. En ook de
kwantificering van pijn leek mij niet echt te berusten op een waterdichte
methode: ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn hebt?’
21
Ja, hoe moet je pijn meten? Met die schaal van 0 tot 10 kom je er niet,
denk ik. Ik had zelden pijn, maar wou toch niet ‘0’ zeggen op de dagelijks
gestelde vraag ‘Hoeveel zou u zeggen dat u op een schaal van 0 tot 10 pijn
hebt?’ Dat leek mij te absoluut, te weinig genuanceerd, en dus zei ik maar:
‘1’. Ik bedoel maar: ook in de kwantificering van mijn pijnperceptie liet ik
mijn manier van naar de wereld te willen kijken meespelen want ook de
werkelijkheid lijkt mij zelden uit uitersten te bestaan. Dat wereldbeeld houdt
echter ook in dat ik besef dat anderen het ánders zien, en in de kwantificering
van hún pijnen ándere cijfers zullen hanteren. Een niet-noemenswaardige pijn
geven zij misschien een 5. Pijn is niet communiceerbaar – ik tref er in de
literatuur ook maar weinig beschrijvingen van aan. Dat gepruts met cijfertjes
is maar een amechtige poging – ik vraag mij overigens ook af hoe ze worden
geïnterpreteerd.
Enfin, om maar te zeggen: het is een subjectieve, gevoelige materie:
pijn.
Wat is pijn eigenlijk? Altijd denk ik: de pijn zal mij niet op de knieën
dwingen, ik zal hem wég redeneren. Maar zo werkt het niet. Pijn drukt alles
weg. Als hij daar is, is er niets anders. Dát is nu net wat pijn is: dat
totalitaire, onnuanceerbare, niet-wegredeneerbare.
Er is ook de psychische pijn. Nog zoiets. Ik hoor er vaak over spreken,
maar kan er mij moeilijk iets bij voorstellen. Mensen met verdriet zeggen dan:
‘Het doet zo’n pijn.’ Ik heb ook wel eens verdriet, maar voel ik daar dan pijn
bij? Ook daar bestaan geen vergelijkende studies over – psychische pijn is nog
minder communiceerbaar.
En dan: de pijngrens. Tot waar is pijn houdbaar? Kun je dat moment, die
plek, precies aanduiden? Kun je die grens verleggen? Wat gebeurt er als je
erover gaat? Waar wordt de angst voor pijn overweldigd en verdrongen door de
effectieve pijn? Er bestaat zoiets als een economie van de pijnbeheersing, waar
de primitiefste reflexen – lijfsbehoud, levensdrang, doodsangst – de plak
zwaaien. Sommigen zullen zeggen dat het allemaal een kwestie van chemie is. Het
is in elk geval goed geregeld. Toen ik daar lag, na mijn accident, had ik toen
pijn? Ik kan het mij niet herinneren. Angst en zelfs paniek, ja, dat wel. Maar
pijn – hoewel daar zeker aanleiding toe bestond?
De behandeling die ik kreeg bestond voor een groot deel uit het
voorkomen van pijn. Ik kreeg preventieve pijnstillers: eerst met baxters, en
daarna werd er gegrossierd met dafalgannekes.
‘Je moet de pijn vóór blijven want als hij daar is, krijg je hem moeilijk weg.’
Dat zal wel waar zijn, maar het lijkt mij toch een eigenaardige methode – al
ben ik misschien te gewoon de problemen op te lossen wanneer ze zich voordoen.
Trouwens: creëer je met die preventieve aanpak geen ándere problemen? Maak je
het vermogen om zich tegen pijn teweer te stellen op die manier niet lui?
Ik kreeg tijdens die weken op de televisie nog maar eens Saving Private Ryan te zien, en daarin
dat formidabele eerste kwartier waarin Spielberg op zijn onnavolgbare wijze de
pijngrens opzoekt. Wat voelt een soldaat die zijn eigen arm opraapt, die zijn
ingewanden probeert op te vangen?
Over dat soort zaken nadenken, kan tot diepzinnige gedachten leiden. Ik
had er een over doodgaan, en dat dat voor lichaam en geest een andere zaak is –
zoals psychische en fysieke pijn ook onvergelijkbare aangelegenheden zijn.
Ziehier mijn conclusie: het lichaam sterft wanneer het de controle verliest, de
geest sterft wanneer hij het oncontroleerbare niet meer als voedsel wenst op te
nemen.
22
Negen weken, waarvan zeven toch genoeg bij mijn positieven om geestelijk
actief te zijn: dat is een behoorlijk lange tijd om weg te knijpen. Wat doet
een mens zoal, in die omstandigheden?
Als er geen bezoek is – daar wijd ik nog een apart hoofdstukje aan – en
er zijn geen beslommeringen – wassen, eten, verzorging, pilletjes, kamergenoten
waar rekening mee te houden valt, revalidatie… –, resten enkel de televisie en
de lectuur. En het schrijven natuurlijk, maar daar is in de kliniek niet veel
van in huis gekomen omdat – ik had dat nooit eerder beseft – je daar blijkbaar
ook je schouder voor nodig hebt.
Qua televisie kon ik het niet beter treffen: het volledige WK en een
deel van de Tour vielen samen met mijn te doden tijd. Ik kijk graag voetbal en
koers, maar het voelt toch aan als tijdverspilling. Zeker thuis. In het
ziekenhuis kwam het perfect uit. Met een half oog en de volumeknop tegen het
minimum aan, las ik mijn boek – ik werd het dan wel gewaar wanneer er een goal
viel of een ontsnapping tot stand kwam. Of iemand het ravijn induikelde –
herhalingen genoeg!
Verder leverde de televisie ook komkommerjournaals en
actualiteitsprogramma’s, en als het een beetje meezat ook eens een film. Zo zag ik in die weken: American Hustler, Saving Private Ryan, The Big Lebowski, JFK, The Apartment, 12 Angry Men, Pauline à la plage, The
Return, Three Billboards outside
Ebbing en Dunkirk. Met de
kamertelevisie kon ik ook naar de radio luisteren. Als er daarop naar mijn
gedacht te veel gebabbel was – bijna altijd dus – zette ik die op een van de
beschikbare continu-muziekkanalen. Ik had er een voor klassiek, een voor jazz
en een voor jaren zeventig-deuntjes.
Maar ik zei het al: ik las ook. En véél. De voorrang ging
uit naar de boeken die bezoekers me schonken. Ik vind: als zij die aandacht voor
je hebben, moet je dat honoreren. Een ongelezen geschonken boek is een treurig
ding.
Zo kwam het dat ik een verrassende lectuurlijst kon
samenstellen. De eerste boeken die ik kon lezen nadat ik mij opnieuw op een min
of meer normale manier kon concentreren, moesten wel de specifieke eigenschap
hebben niet zwaar te zijn. En wel ‘zwaar’ in de beide betekenissen: niet te
moeilijk en niet te veel wegend want ik kon mijn bed nog niet uit en moest,
aangezien ik enkel op mijn rug kon liggen, het boek dus voor mijn ogen houden.
De eerste twee boeken die aan die voorwaarde voldeden, waren Heer van de poorten van Jotie T’Hooft en
Knetterende schedels van Roger Van de
Velde, allebei afkomstig uit de bibliotheek van L., die naar een kleinere
woning verhuist en dus zijn boekenbestand moet saneren. Toeval of niet, beide
auteurs hebben het over hun ervaringen in een instelling, de eerste in een
jeugdgevangenis en de tweede in een psychiatrische kliniek. Lichte lectuur vond
ik in Met de neus in de boeken, columns
van Simon Carmiggelt. Licht, vooral in de zin van niet veel wegend maar ook
anderszins, waren Het antwoord van
Peter Terrin, Vanwege een tere huid
van Anton Koolhaas, Gabriëls gave van
Hanif Kureishi, Twee vrouwen van
Harry Mulisch, Op goed geluk van Toon
Tellegen, Een tafel voor één van Eric
de Kuyper, Tomate crevettes van Erik
Vlaminck, Liefde is doof van Marc
Didden (verrassend goed!) en, mét een toepasselijke titel, De gewichtlozen van Valeria Luiselli. Dank u, L., A. en W.! S. gaf
me, ook toepasselijk, Een been om op te
staan van Oliver Sacks te leen – ik kom er morgen op terug. Dat boek deed
me naar Onderweg grijpen, Sacks’
autobiografie. Al bijna even lijvig was het uitstekende Een odyssee van Daniel Mendelsohn, een cadeau van H. en B. dat voor
mij een voldoende reden vormde om de Odysseus
zelf te herlezen, in de prozavertaling van M.A. Schwartz. Zwaar in beide
betekenissen waren: Amerikaanse pastorale
van Philip Roth, dat ik van thuis liet meebrengen, en Leven op de Mississippi van Mark Twain, dat ik van S. cadeau kreeg.
Toen een kinesiste vroeg naar Een woord
een woord van Frank Westerman (ook van S. gekregen), dat zij op mijn
nachtkastje zag liggen, legde ik haar uit waar het bij de Molukse treinkapingen
in de jaren zeventig, toen zij nog lang niet geboren was, om draaide – ik
herinner mij nog de iconisch geworden beelden van die knalgele, stompneuzige
trein in het nevelige Friese polderlandschap.
Als ik het lijstje zo overloop, denk ik: ‘Bon, je hebt je
tijd toch nog redelijk goed weten te besteden!’ Enkele boeken die ik kreeg maar
nog niet las, wachten nog op me: Lof der
zotheid (in de vertaling van Harm-Jan van Dam; gekregen van R.), Honderd liefdessonnetten van Pablo
Neruda (dank je, Y.) en Het ministerie
van buitengewone zaken van Nathan Englander en Berlijnse trilogie van Philip Kerr (twee attenties van zus P.).
23
S. bracht Een been om op te staan van
Oliver Sacks mee. Hij leende me het boek uit: ‘Moet je echt eens lezen, dat is
nu voor jou wel heel toepasselijk.’ Oliver Sacks heeft het over de
wederwaardigheden van hemzelf en zijn been – tijdelijk twee gescheiden
entiteiten, niet omdat zijn been was afgezet maar omdat het zich aan Sacks
controle leek te onttrekken – na een wandelaccident in Noorwegen. Spannend
verteld de neuroloog hoe hij hoog boven een fjord ternauwernood aan een gewisse
dood ontkomt door net wanneer het er echt niet goed begint uit te zien te
worden gered door een toevallig passerende boer. Hij heeft zich op dat ogenblik
al uren aan een stuk zittend verplaatst met een been dat volkomen uit de haak
zit en op geen enkel commando nog reageert. Sacks’ boek gaat over zijn herstel,
maar ook over de mysterieuze connecties tussen lichaam en geest, waarover hij
op zijn ziekbed nadenkt.
Ik noteerde enkele passages, vooral ook omdat ik inderdaad zelf in een
situatie verkeerde waarin ze mij meer aanspraken dan dat ze wellicht anders
zouden hebben gedaan.
38 ‘de realiteit van de opname, de systematische
depersonalisatie waarmee elke patiënt-in-wording te maken krijgt. Je eigen
kleren worden vervangen door een onpersoonlijk nachthemd, je pols wordt gevat
in een identificatiearmband met een nummer. Je wordt onderworpen aan de regels
en bepalingen van een instituut. Je bent niet langer een onafhankelijke
persoon, je hebt geen rechten meer, je hoort niet meer bij de grote wereld.’
70 (over zijn been maar het geldt ook voor de
plasfunctie): ‘Als het in de kloof, de leegte, het niet verdwenen was, dan
moest het ook weer uit de kloof, de leegte, het niet tevoorschijn komen: het
verbluffende mysterie van zijn verdwijning kon alleen worden geëvenaard door
een even groot mysterie van wederkomst of wedergeboorte.’ Het doet mij denken
aan een mop op de Druivelaar, die hier in elke kamer hangt: ik heb een lot
gewonnen naar Madagascar; nu spaar ik om een lot te winnen voor de terugreis.
95 ‘Ik had gedacht, met de overmoed van het verstand,
in het middaglicht van de rede, dat al wat in het leven het volbrengen waard
is, altijd volbracht kan worden door de rede en de wil, door dat “sterke
mannelijke gevoel... ondernemend, waakzaam en actief” dat mijn vroegere
activiteiten kenmerkte. Nu had ik, misschien voor het eerst van mijn leven,
geproefd – moeten proeven – van iets heel anders; ik had als patiënt de diepste
passiviteit moeten ervaren en beseffen dat dit op het moment de enig juiste
houding was.’ (Wat verderop wijst Sacks op het etymologische verband tussen ‘patiënt’
en ‘patience’ (geduld).)
139 de patiënt wordt ingeperkt (letterlijk in de
ruimte maar ook figuurlijjk in zijn mogelijkheden en verantwoordelijkheden), en
hij schikt zich daarin: luiheid, comfort, uit handen geven; de aangename
afhankelijkheid – cfr. het Stockholmsyndroom
152 eenzaamheid van de patiënt: oncommuniceerbaarheid
van het lijden, versus de communicatie tussen patiënten onderling, soms
wildvreemden, toch een soort van solidariteit, ook al weet je dat je elkaar
maar even vergezelt – hier komt mij nu ook de jaloezie die ik voelde (tijdens het bekijken van een reportage over
een springkasteelevenement voor volwassenen op tv), en zelfs afgunst (ten aanzien van vrienden die
naar Albi op reis vertrokken, of naar andere voor jou onbereikbare bestemmingen)
164-165 mijlpaal: ‘Ik besefte dat zich in mijn leven een
ernstige crisis had voorgedaan en dat ik voortaan en voorgoed ingrijpend was
veranderd. Ik zou minder dingen vanzelfsprekend, eigenlijk niets meer
vanzelfsprekend vinden. Ik zou het leven, het gehele bestaan, als de
kostbaarste gave beschouwen, kwetsbaar, hachelijk en waard eindeloos
gewaardeerd en gekoesterd te worden.’
(Ik vergat gisteren nog het chicste cadeauboek te vermelden, het
monumentale De jaren zestig van Geert
Buelens, dat ik van J. kreeg – merci, J.!)
24
Ik heb twee maanden lang veel bezoek gehad. Ik had dat
graag, het kortte de dagen en ik voelde me omringd. Ik weet dat er mensen zijn
die er anders over denken, maar ik ken mezelf, denk ik toch: ik zou me rap
verlaten voelen, in de steek en aan mijn lot overgelaten. Nu kon ik mij de
bezorgdheid van mijn vrienden, familie en kennissen laten welgevallen, ik
genoot van hun oprechte belangstelling, de moeite die ze zich getroostten om
zich van mijn toestand te komen vergewissen. Ik had nooit gedacht dat ze met zovelen
zouden zijn – en dat was misschien nog het grootste plezier dat ze me deden: ik
weet nu dat ik omringd ben en dat ik wellicht zelf méér moet doen om al die
attenties en trouw te verdienen.
Ik neem mij dan ook voor om daar in de toekomst
behoedzamer mee om te springen, om zorgvuldig in de gaten te houden wanneer
iemand uit mijn omgeving in de penarie zit. Ik beken: vóór mijn accident was ik
daar nogal slordig in. Ik had nogal de neiging om mijn sociale omgeving tot een
verzameling virtuele entiteiten te herleiden, te vergeten dat achter die
Facebook- en e-mailadressen en gsm-nummers ook mensen van vlees en bloed
steken, die ook leven en voelen en afzien, maar die ook graag kunnen zien en
graag graag gezien worden. Met wie je solidair moet zijn om van dit leven
werkelijk iets te maken, om dat op een goede manier te doen. Wees in het
vervolg maar wat meer van vlees en bloed, zo spreek ik mezelf nu toe. Wees maar
wat minder virtueel. Herbekijk eens de manier waarop je de neiging hebt om je
achter je scherm af te schermen. En ja, dat is de reden geweest waarom ik na
die eerste twee weken, toen er van online zijn en dergelijke hoegenaamd geen
sprake was, besloot om ook de rest van mijn verblijf van het internet weg te
blijven. De mensen zouden mij wel weten te vinden, en als ik iets over hen
hoorde te weten, zou het nieuws mij wel bereiken.
25
Er zijn twee soorten bezoekers. In een bepaald opzicht
dan want er zijn vele opzichten mogelijk.
De eerste soort bezoekers beginnen na korte tijd over
zichzelf te praten, over iets vergelijkbaars dat ze hebben meegemaakt. Op die
manier zitten er als het
ware twee patiënten samen, elk met zijn of haar ziektebeelden en symptomen, en
komt er een grotere gemeenschap van lotgenoten tot stand, wat het lijden lijkt
te verzachten. Dat, vermoed ik, moet de onderliggende bedoeling zijn van de
bezoeker die het eigen lijden memoreert en daarbij onwillekeurig het mijne
ermee vergelijkt. Niet dat ik dat betreur of zo, het is zeker geen wedstrijd –
ik stel het alleen maar vast. En ja, ook stel ik vast dat het mij op een
bepaalde manier goed uitkomt om niet nog maar eens over mijn eigen sores
verslag te moeten uitbrengen.
De tweede soort bezoekers praten niet over zichzelf en
stellen alleen maar vragen. Misschien omdat ze niet iets vergelijkbaars hebben
meegemaakt, ofwel vinden ze dat het niet hoort het over zichzelf te hebben. In
dat geval, zo stel ik vast, praat ik vrijuit en wijdlopig over wat ik heb
meegemaakt en doorstaan. Ook dat lijkt een heilzaam effect te sorteren: ik val
onvermijdelijk in herhaling en die herhaling verkleint de impact en de omvang,
de ernst van wat mij is overkomen. Betekenisverlies door herhaling. Het steeds
opnieuw vertellen, aan verschillende bezoekers (en soms aan dezelfde, want ik
heb geen boekhouding bijgehouden van wat ik aan wie heb verteld), krijgt iets
bezwerends, iets autosuggestiefs… Ook dat lijkt het lijden te verzachten.
In beide gevallen leg ik mezelf op om zelf ook vragen
te stellen, ten einde het gesprek te verleggen, weg van wat mij in het
ziekenhuis heeft doen belanden en er mij nog een tijdje aan zal binden. Ik
informeer of de bezoeker op reis is geweest of dat nog van plan is, hoe het is
met de kinderen of kleinkinderen, of het niet te warm is buiten tijdens deze
zomer die naar verluidt hevig is maar die volledig aan mij voorbijgaat,
enzovoort. Het lijkt mij hoe dan ook, evengoed in andere situaties dan een
ziekenbezoek, nastrevenswaardig om in een gesprek vragen te stellen.
Interessant zijn ook de toevallige combinaties van
bezoekers: mensen die elkaar al heel lang niet meer gezien hebben, of mensen
die elkaar hier voor het eerst ontmoeten omdat ze uit twee verschillende
segmenten van mijn kennissenkring komen. Dan is het altijd boeiend om toe te
kijken hoe die bezoekers elkaar aftasten en altijd wel een aanknopingspunt
vinden. Ook dat leidt het gesprek een poosje weg van mij – en dat is goed.
26
Op 7 juli, zeven weken na het ongeluk en twee weken voor mijn ontslag uit
het ziekenhuis, noteer ik dat ik steeds meer zin krijg om te lezen en te
schrijven. Dát, besef ik nu, was het eerste ware symptoom van mijn genezing.
Omstreeks die tijd, of misschien toch nog iets vroeger, maar niet veel,
noteerde ik ook (mentaal) na lange weken van totale inactiviteit op dat vlak
een eerste terugkeer van leven regio onderbuik. Dat hulpeloze rimpeldingetje
slaagde er warempel in om wederom – op eigen kracht! – fier en monter het
ochtendgloren te begroeten! Ik kan iedereen die mijn omzwachtelende en ietwat
beschroomde bewoordingen weet te ontcijferen verzekeren dat het mij niet alleen
vertederde maar ook opluchtte: ook die vorm van leven in mij was blijkbaar niet
geknakt.
De genezing kondigde zich dus aan. Een einde kwam in zicht. Een einde
aan het ziekenhuisverblijf, maar niet aan de ongemakken als gevolg van de
fysieke beschadigingen. De schouder, dat duurt zeker nog een jaar, stelde de
man die hem had geopereerd in het vooruitzicht. Stappen kon ik op 7 juli al –
zij het dan op krukken. Maar ik werd voortdurend tot voorzichtigheid
aangemaand. (En nu schrijven we 22 augustus: ik verplaats mij zónder krukken,
maar kan een straat verder worden herkend als een die zijn heup brak. Ik kan
ook fietsen, maar niet verder dan een kilometer of 10 – wat toch genoeg is om
mij op die manier, en niet langer per ziekenvervoer, naar de revalidatiesessies
in het AZ te begeven. Ook autorijden vormt geen probleem.)
Terug naar 7 juli. Ik zei het en ik herhaal: de genezing kondigde zich
aan en ik begon uit te kijken naar mijn ontslag. En niet alleen dat, ik maakte
goede voornemens. Deze hele episode heeft een en ander in een ander perspectief
geplaatst; ik heb kennisgemaakt met de precariteit, de futiliteit, de
contingentie van dit, mijn, bestaan. Is dit met andere woorden geen goede
gelegenheid om bepaalde prioriteiten te herschikken? Moet ik voornemens maken?
Eigenlijk stel ik mij niet eens die vraag: de situatie, zoals ze is, dringt het
antwoord aan mij op. Uiteráárd maak ik mij voornemens. Ik zal gezonder leven,
ik zal beter zijn (moreel), ik zal meer kwaliteit nastreven. Ik zal mijn
gewicht – waarvan zomaar, voor niets, meer dan tien percent in rook is opgegaan
– op peil houden. Enzovoort.
Maar tegelijkertijd besef ik dat het leven andere wetten volgt.
Voornemens worden zelden in daden omgezet. Het vlees is zwak. Ik zal de ernst
van mijn situatie snel vergeten zijn. De vraag is voor mijn part filosofisch:
kún je je leven wel veranderen? Valeria Luiselli haalt op pagina 67 van haar
bizarre roman De gewichtlozen
Rousseaus Overpeinzingen aan waarin
ze aan een zin blijft haperen, ‘die mogelijk eerder kunstmatig dan zinvol was,
over hoe tegenspoed een leermeester blijkt te zijn, wiens lessen ons te laat
bereiken om nog echt bruikbaar te zijn’.
En toch. Toch wil ik het besef dat ik dood had kunnen zijn niet zomaar
loslaten. Intussen ben ik buiten gevaar, heb ik mijn leven kunnen hervatten.
Heeft dat bijna-dood-geweest-zijn een impact op mijn huidige bestaan? Draag ik
daar iets van mee?
Uiteraard ga je, onmiddellijk nadat het tot je is
doorgedrongen dat je iets hebt overleefd, ánders leven, intenser, bewuster. Je
gaat ándere accenten leggen, je gaat de tijd die je is toegemeten anders
ervaren, het zal geschonken tijd zijn, geleende tijd, of hoe zeggen ze dat?
Blessuretijd. En tezelfdertijd weet je dat de intensiteit van dat besef zal
opgaan in de besognes van de dag. Die intensiteit gaat verflauwen, je zult haar
niet kunnen aanhouden. Je zult die voornemens vergeten – zo is het leven, en
gelukkig maar.
De genezing luidt het verlangen in om het – tijdelijk opgeschorte –
leven te hervatten (en eindelijk deze notities af te ronden). Maar wil ik een
radicaal ander leven? Wil ik een verandering van levensstijl? Gezonder leven,
beter leven, bewuster leven? Neen, ik wil terug naar de normaliteit, en die normaliteit bevat helaas ook alle fouten die ik
maakte: het ongezonde, het zondige, de sleur, het onbedachtzame. Ik mis niet
het perfecte leven, maar het gewone
leven: het leven dat ik gewoon was. Ik wil dapper terug naar die gewoonheid want
daarin was ik gelukkig, domweg gelukkig. Ik wil vooral dat geluk terugvinden.
27
Die voornemens kun je niet waarmaken, vergeet het
maar. Maar er blijft toch iets van over, merk ik. Toch nu, in die eerste dagen
en weken van de geleende tijd. Namelijk dit: bij alles wat ik meemaak, zie,
lees, ervaar…, rijst de vraag of ik het zou gemist hebben indien ik wél zou
zijn meegenomen door Magere Hein. Het is alsof ik nu over een nieuwe maatstaf
beschik om mijn levenskwaliteit te meten. Doordat de tijd die ik nu besteed
anders aanvoelt, een andere kwaliteit heeft, kan ik, neen, móet ik de dingen
die ik ermee doe, waaraan ik haar besteed, op een andere manier evalueren. Ik
zag die film, las dat boek, bracht mijn namiddag of avond met die of die
persoon door: zou ik die film, dat boek, die ontmoeting gemist hebben indien er
na 25-26 mei geen vervolg meer zou geweest zijn? Dat klinkt streng en wellicht
ook wat negatief, maar ik wil het positief uitdrukken: het accident en alles
wat erop gevolgd is leggen een nieuwe glans over de dingen. Ik ben dankbaarder
dat ik ze mag meemaken, maar ook kieskeuriger, strenger. Er valt geen tijd meer
te verliezen, ik moet mijn aanwezigheid hier verdienen. Ik ben blij dat ik leef
en moet het dus goed doen.
Tussen dat ene moment van verstrooidheid op 20 mei,
pal op de landsgrens in de Hoekse Vaartstraat en het ogenblik waarop ik dit
schrijf, is een gat in de tijd gevallen. Iemand heeft met een grote schaar drie
maanden weggeknipt. Maar nu val ik opnieuw samen met mijn tijd, en ik ben blij
dat ik de kloof heb kunnen dichten met de boeken die ik in die periode heb
gelezen, de films die ik heb gezien, de mensen die mij hebben bezocht. En met
deze notities, waarin ik heb vastgelegd wat anders reddeloos zou zijn verlorengegaan.
Dit verslag eindigt op 21 augustus aan de Noordzee. Ik
ben, na weken revalidatie, nog altijd niet goed ter been maar strompel toch het
duin over en mank over het geribbelde strand, tot ik met mijn voeten in het
aanrollende water sta. Ik blijf op dezelfde plek staan, mijn blote voeten zakken
weg in de bodem. Opeens, als viel mij een steen op het hoofd, overvalt mij in
al zijn helderheid nog maar eens – maar nooit eerder zo hevig – het besef dat
ik er net zo goed niet meer had kunnen zijn en dat ook dán deze golven zouden
zijn aangerold. Of ik er nu nog was of niet: het maakt niets uit. Dit besef is
tegelijk troostrijk én verbijsterend. Mijn excuses voor de pathetiek, maar ik
kan mijn tranen niet bedwingen, ze vallen uit mijn ogen in de Noordzee en
vermengen zich met het water dat aan mijn in het honderd miljoen jaar oude zand
verzinkende voeten likt.
Ik draai mij om en keer terug aan land.
Ik draai mij om en keer terug aan land.