Mijn ziekenhuisdagboek wordt gelezen, en dat doet plezier. G.K., een
verpleegkundige die ik niet persoonlijk ken, stuurde mij via private message
een heel epistel op, waaruit ik de volgende zin haal:
Wij hebben dagelijks briefing met de artsen en
wij zijn als het ware hun ogen want wij staan 8 uur aan bed bij de patiënt. Observatie
van de patiënt is dus zeer belangrijk en ik mag zeggen: als ik mij zorgen maak in
een patiënt of bij de minste afwijking van zijn parameters meld ik dit aan de
arts.
Ik antwoord: ‘Aan de zeer goede zorgen van het verplegend personeel zal
ik in een van de volgende afleveringen van mijn verslag zeker nog aandacht
besteden!’ Dat had ik natuurlijk al veel eerder moeten doen!
Mijn opname in het ziekenhuis riep herinneringen op aan mijn eerste
weken als milicien, en in bepaalde opzichten zelfs aan mijn hele legerdienst.
Ik weet, het is een gewaagde vergelijking, maar hij gaat zeker op voor zover het
gaat over het aspect ‘onderworpenheid aan procedures en regels’. Zoveel is
zeker: zowel in het leger als in het hospitaalbed wordt geen zelfstandig denken verwacht. Denken wordt voor jou gedaan en je hebt je alleen maar over te leveren
aan wat in jouw plaats wordt beslist. Je wordt een nietig radertje in een
machinerie. De dokters zitten aan de knoppen en de verpleegsters zorgen ervoor dat
alles gesmeerd verloopt. Dat verschaft een niet te versmaden comfort: je
ondergaat het, je laat het je welgevallen, je geniet zelfs van de goede zorgen die jou worden toegediend. (Ook in
het leger kon ik, vreemd genoeg, in bepaalde omstandigheden genieten van het feit dat ik alles kon
loslaten en, paradoxaal genoeg, binnen de onvrijheid vrij zijn.)
In het ziekenhuis weet je dat je met deze mensen hoe dan ook in een pragmatische
relatie verwikkeld bent. Ook al zou je, vanuit je toch wel beklagenswaardige
situatie, de neiging kunnen hebben om naar een vorm van exclusieve menselijkheid,
ja zelfs – bij de overwegend vrouwelijke verpleegkundigen – iets moederlijks te
hunkeren of talen, het besef dat je voor deze vrouwen een van de vele patiënten
of cliënten bent, of hoe ze jou ook moeten noemen, kan je maar beter niet achterwege laten.
Dat belet niet dat ik hier graag alleruitdrukkelijkst mijn bewondering affirmeer
voor deze vrouwen (en enkele mannen, maar ze zijn in de minderheid). Mijn
waardering is groot en werd door niet één incident of tekortkoming belaagd!
Je hoort het vaak zeggen, zo vaak zelfs dat het argument als een
epitheton het beroep aankleeft: deze mensen worden niet voldoende gewaardeerd.
Ze werken hard en worden te weinig betaald. Eerlijk gezegd, ik weet niet
hoeveel een verpleegster op het eind van de maand op haar bankrekening ziet
verschijnen. Misschien kan iemand het mij zeggen. Mocht ik het weten, dan
vermoed ik dat ik er mij, met m’n vetbetaalde ambtenarenbaantje, niet zo
gemakkelijk bij zou voelen – misschien is het daarom dat ik geen navraag deed.
Wat ik wel weet, is dat verpleegsters, zeker die van de afdelingen waar ik heb
verbleven, zich de naad uit de broek werken. En niet alleen dat, ze doen dat
vriendelijk en, voor zover ik dat op basis van mijn allerminst wetenschappelijk
te noemen steekproef kan beoordelen, goed. In weerwil van de zware procedures,
die zowel met hygiëne als zorg maar ook met een op hol geslagen gedigitaliseerde
bureaucratie te maken hebben (waarbij zelfs de onbenulligste fysieke handeling wordt
genotuleerd), bewaren deze vrouwen een engelengeduld en vaak ook nog hun glimlach.
Zeker voor wie zelf ook vriendelijk is en het niet om de haverklap om het minste-geringste
op een klagen zet.