In veel van die kamers hingen uurwerken aan de wand,
gelukkig zonder secondewijzer. Niet een van die uurwerken gaf de juiste tijd
aan, dat bleek uit eenvoudige vergelijking met het tijdstip waarop de
televisie- of radiojournaals begonnen, of met het uurwerk in mijn ouwe-trouwe
Nokia – want op mijn Rodania-polshorloge, dat tijdens mijn verblijf in het
ziekenhuis nogal omineus op vijf voor twaalf zou blijven steken nadat het glas al
– zonder aanwijsbare oorzaak – vóór mijn accident was gebarsten, kon ik niet
meer rekenen. Het ene wanduurwerk liep vijf of tien minuten voor, het andere
dan weer vijf minuten achter – enfin, er was geen staat op te maken. Maar dit illustreerde
wel mooi hoe relatief de tijd was geworden nadat ik even kennis had gemaakt met
het gebied waar hij niet meer van kracht is omdat hij er voorgoed blijft
stilstaan, althans in the eye of the late
beholder.
Op allerlei manieren deed de tijd zich gelden. Niet
alleen op die onnauwkeurige uurwerken, waarop ik tijdens slapeloze nachten zijn
langzame voortschrijden kon aflezen, maar ook in het ritme van de druppels die
uit de baxters boven mijn hoofd via het slangetje in mijn aderen werden
gedraineerd; in de ontiegelijk vroege uren waarop het verpleegkundig verkeer in
mijn kamer aanvatte, meestal kort nadat ik dan eindelijk in slaap was gevallen;
in het opdrogen van de vloer na de dagelijkse dweilbeurt; in de cijfers op het
piepende scherm naast mijn bed die mijn polsslag registreerden; in de
bladwijzer die in mijn boek van voren naar achteren schoof; in de stand van de
zon die met een grote boog van links naar recht buiten het kader van mijn raam
voyageerde; in het bezoekuur; in de werkdag van zeven tot drie van de mannen
die op het dak van het aanpalende gebouw onder de brandende zon een nieuwe
teerlaag legden; en in duizend andere dingen die met wachten en geduld en
doorzetting te maken hadden en die de twee maanden van mijn ziekenhuisverblijf in
behapstukbare mootjes hakten.