Hij hoeft dat bonte verenkleed maar uit te spreiden, zijn
knalgele of felrode borst te laten zwellen en naar voren te steken, een beetje
heen en weer te wiebelen op een tak en dat is voldoende. Hoeps, daar komt een
onopvallend vrouwelijk paradijsvogeltje aangevlogen en het is raak. Met de daad
inbegrepen is het al met al binnen vijf minuten bekeken. Nee, dan het grauwe
prieelsluipertje. Heel de tijd van zijn leven gaat zitten in het scheppen van
een ingenieus bouwwerk. Twijgje voor twijgje wordt aangesleept om zoiets knaps
en moois te maken, dat hij daardoor onweerstaanbaar wordt voor een vrouwtje.
Het vrouwtje kiest voor hem omdat hij iets goed kan. Geen moeite is hem te veel
om een architectonisch meesterwerk te maken dat doet denken aan een Chinese
pagode. Aan de voorkant van zijn prieel ontwerpt hij vervolgens een
aanlokkelijke tuin, hij verzamelt kleurige bloemen die hij op een allerliefst
hoopje drapeert en hij stapelt zwartblauwe bessen op in een andere hoek van
zijn domein en sleept ook nog eens zware eikels aan, die even verderop
belanden.
Connie Palmen, De
erfenis, 55