Hij nam twee slokken ijskoude limonade,
leunde met zijn hoofd achterover tegen het gele pluche van de bank, en voelde
genietend de geestelijke gespannenheid wegsmelten die hem sinds veertien dagen
uitputte. Hij had zijn zware heden achter zich gelaten toen hij over de drempel
stapte van de ouderwetse bar, met veel rood, gouden rozetguirlandes, en een
rustieke schouw als pronkstuk, waar de toiletjuffrouw, half zichtbaar in haar
domein van geglazuurde tegeltjes, haar grijze hoofd onder een groene lamp over
haar verstelwerk boog en de draden ontrafelde.
Een voorbijganger kwam binnen, liet de
gele zithoek ongemoeid, dronk staande aan de bar zijn drankje, als uit
kiesheid, en liep weer naar buiten zonder iets te hebben gezegd. De
tandpastageur van de crème de menthe was het enige dat Chéri stoorde, en hij
fronste zijn wenkbrauwen naar de schimmige gestalte van de oude vrouw. Onder
een vormeloze, slappe zwarte hoed onderscheidde hij vaag een oud gezicht, hier
en daar aangezet met make-up, met rimpels, met zwart ogenpotlood, met gezwollen
plekken, alles zonder enige orde aangebracht, zoals je sleutels, een zakdoek en
wat kleingeld los in je zak stopt. Een grof oud gezicht, kortom, en alledaags
in zijn grofheid, nauwelijks gekenmerkt door de onverschilligheid van wilden en
gevangenen. Ze hoestte, deed haar handtas open, snoot vagelijk haar neus en
zette het zwartige tasje, dat leek op haar hoed en gemaakt was van dezelfde
slappe, versleten zwarte tafzij, weer op de marmeren tafel.
Colette, Het einde van Chéri, 76-77