SLAAPMUTS
Ik ben amper een uur of drie op weg naar morgen, of een
bagatel haalt mij uit mijn slaap. Wakker van mijn eigen hoest, vermoed ik. Of
van een hoestende protagonist in mijn droom. Ik houd m’n ogen angstvallig
gesloten, sluit het besef van wakker-zijn zo lang mogelijk buiten, woel tot ik
mijn eigen benen en armen niet meer terugvind. Maar ik bén wakker, schrik van
de bittere waarheid die mij door de digitaalcijfers van de wekkerradio wordt
voorgehouden: 02:14.
Ik tel schapen die blaten, vertel mezelf voor de zoveelste
keer het verhaal van mijn leven. Vooral van dat laatste schat ik de
slaapverwekkende kwaliteiten erg hoog in. Maar het mag niet baten.
Van het denken aan wat ik nog allemaal te doen heb, word ik
niet rustiger. En wanneer ik drie kwartier later nog wakkerder ben dan ik al
was, geef ik er de brui aan. Het mag dan al koud zijn buiten bed.
Beneden aarzel ik tussen slaapmuts en koffie.
Ik vat de dag aan op een ogenblik waarop hij vaak eindigt.
Vreemd. Ik zit op een stil eiland. Alles slaapt, ik ben alleen. Maar ik voel me
sterk genoeg om in de vijf uren die me van de mensheid scheiden bergen werk te
verzetten. Ik sla drie boeken tegelijk open, slijp het potlood, zet de computer
aan.
Wat maakt dat ding veel lawaai.
Om half vijf sta ik even recht. Voel me slap. Ga zitten in
de sofa. Zitten wordt liggen en liggen slapen, en wanneer om vijf voor acht het
gestommel op de trap me wakker maakt, lijken alle voornemens van die nacht
onwerkelijk en ligt de dag, nog voor hij is begonnen, in een knoop.
Verschenen in De
Standaard van 20 december 1995