TELLEN
De wagons die een voor een
voorbijdenderen achter een moeizaam voorttjokkende locomotief: ik tel ze
dwangmatig, zoals ik dat altijd, van kindsaf, heb gedaan. Tweeënveertig, je zou
van minder moeizaam tjokken. De pedaalslagen op een fietstraject dat ik me ontzie;
de ganzen in de lucht als ik er zie overvliegen: ik tel het allemaal.
Mijn oudste, die zes is, telt de treden
van de trap – zoals ik vroeger deed – en is misnoegd als ik hem daarbij stoor.
Van het treden tellen ben ik af, maar niet van het tellen van de keren dat de
kerkklok slaat telkens wanneer ik niet slapen kan. Ook niet van het tellen van
de mensen die de begrafenisplechtigheid bijwonen waarin we, kerken bezoekend in
Frankrijk, zijn beland: twaalf zijn het er. De zes kraaien die nu de kist dragen,
hadden zopas nog groot jolijt in het café tegenover de kerk, waar ze net als
wij het einde van de dienst afwachtten.
Het wachten op een trein met vertraging
kan worden bekort door te tellen, traag en nadrukkelijk: ‘voor ik bij honderd
ben, is hij er’ – maar ik geraak nooit verder dan ergens in de zestig, dan denk
ik al aan iets anders.
De mist, het grijze water van de zee, de
zandkorrels op het strand, de gele bladeren aan de bomen: dat alles tel ik
niet.
Ook de auto’s in de file die mij gevangen
houdt, tel ik niet, want ik mis daartoe het overzicht. Wel tel ik die bijna
altijd ene persoon die ik in elk van die auto's zie zitten. En hij telt mij.
Ik tel ook de boeken die ik nog moet
lezen, de bladzijden die mij van het einde van een boek scheiden, de regels die
ik nog moet schrijven om dit kolommetje vol te hebben.
Verschenen in De Standaard van 13 december 1995