dinsdag 22 december 2015

wolken 1718-1737



wolkenfragmenten uit Cees Nooteboom, Labyrint Europa

1718
De regen is er nog steeds, de zinken wolken hangen zwaarmoedig boven ons, het stof van de weg is bitter en droevig, en donkere, doodstille pijnbomen staan gebogen over hun honderdduizend bruine dode naalden. (29)

1719
Plotseling houdt de regen op. We kijken tegelijk naar de hemel. Een scherf koperachtig, schel zonlicht heeft zich tussen de wolken gedrongen, en zint van daaruit op verdere veroveringen. Satellieten van dezelfde kleur hechten zich aan het donkergroen van de bomen, nestelen zich tussen het korte gras langs de weg: als wij een uur later in San Carlos aankomen heeft de zon overtuigend gewonnen. De uit elkaar geslagen wolken vluchten verward naar alle kanten, het landschap trekt weer een vriendelijk gezicht. (30)

1720
De zon heeft hier niets te zeggen. Hij is bleek, en wazig en onwerkelijk, gewoon: een bal, die geen warmte geeft en door vluchtige loden wolken dwaalt of rent, al naar de wind waait. (54)

1721
Wolken als kinderdekens, het landschap als een veel te groot groen kind eronder en over de zwarte asfaltceintuur van de weg het zeurderige gebrom van het openluchtvoertuig waarop ik me voortbeweeg naar het Zuiden. (98)

1722
Ik ga ergens op de Ramblas zitten en denk aan de lange ketting kralen die ik van Spanje ken: het bed van Filips II in het Escorial, het wildste deel van de Picos de Europa in Asturië, de kale, woestijnachtige landschappen van het zuiden, Don Quichot, de gedichten van Lorca, de tekeningen van Goya, de wolkenkrabbers van Madrid, een stierengevecht in een dorp bij Murcia, de waterhoofdige luxe van San Sebastián, de grijze troosteloosheid van de arbeiderswijken van Bilbao, een havencafé in Cadiz, de metro in Barcelona, de moskee van Córdoba, de herenclubs met zware leren fauteuils in Palma de Mallorca, een lange ketting die nergens meer ophoudt en die niets oplost. (102-103)

1723
Als ik mijn hoofd niet optil zie ik de wolken. Het is traditiegetrouw mogelijk daarin dieren waar te nemen, maar daar zal ik niemand mee vervelen. Bovendien zijn het toch altijd kamelen. (121)

1724
Moeder kijkt door een destijds onvoorzien gat in het woud naar een al even onvoorziene wolkenkrabber, en het is niet zeker dat ze van dat uitzicht geniet. (260)

1725
(…) ik denk aan het einde van de eeuw, het niet-einde van de wereld, aan Eduard Elias, ook aan mezelf, aan koningin Victoria, de Britse leeuw, de Nederlandse leeuw, aan de reddingsgordel op een rode paal vlak bij de lage vijver, aan wie er hoog in die wolkenkrabber zouden zitten, aan de zorgvuldig, wintertak voor wintertak vervaardigde bomen, wat schiet je er mee op (…) (262)

1726
Ik zit op een omgekeerde boot op de kade, de lucht is onvoorstelbaar zwart en toch met een lichtgevende maan erin, vol, die de dierlijke wolken wit maakt. (330)

1727
(…) onder een steeds zakkende, naar lood smakende hemel waarin een wolkbreuk zich ophoudt rijd ik Rome uit, de geweldige autostrada op, een lange, gladde, vierdubbele zwarte weg, de mooiste weg van Europa die zich uitstrekt van Napels tot Como, de droom van de automobilist. (334)

1728
(…) die nacht slaap ik in een reuzenkamer aan het meer van Lugano dat er de volgende ochtend blauw of zwart en in ieder geval diep uitziet. Hoge, in wolken gehulde bergen zien erop neer, er drijft nevel over het water, en in de koele, koele lucht sta ik op mijn balkon en kijk naar de wereld die nu niet meer zuidelijk en licht is maar vol boodschappen van het Noorden (…) (335)

1729
In de verte zie ik de hoge boog van de Schellingwouderbrug, een Rembrandtwolk over het snel stromende water, meeuwen op palen met hun witte borst naar me toe. (396)

1730
(…) plotseling wou ik dat het zomer was, dat het gras zou geuren en dat de kinderen van de schipper op het dek aan het spelen waren. Maar de zon gaat al weg achter de wolken, alleen de randen van de wolken blijven verlicht en staan op de hemel als een gevestigde bliksem (…) (396)

1731
(…) ik ga naar de brug, en omdat die brug geen bogen boven zich heeft, alleen maar een weg is die hoog boven het water ligt, zodat je als je erop rijdt alleen nog maar in de verte kunt zien, gebeurt het wonder: het landschap valt aan twee kanten van de weg af, en zo rijd je door over die in het licht bijna witte weg, in een wereld zonder afleiding, naar waar de wolken beginnen en het noorden moet zijn. (417)

1732
(…) schilders kijken naar elkaars totaal verschillende werk en ik vraag me af wat ze denken, Raveel van de verstarde, vervreemde anekdotes met de onheilspellende lege plekken, Wyckaert van de wilde, zo kleurige landschappen met de zwaaiende witte wolken, Van Severen van de mystieke, onpeilbare ruiten, de altijd andere verhalen vertellende Claus van de reuzen en de geheimzinnige, gesloten koppen. (433)

1733
Zwarte wolken trekken eroverheen, het regent, en dan, ineens, wordt het erg groen onder de zon die er maar even is, het is nat en vol bloemen, paarse en rode klavervelden. (454)

1734
Hij ziet een wolkenkrabber en een televisie en scooters en kleine, keverachtige auto’s. Welvaart! (464)

1735
De prachtigste beelden worden zichtbaar, wuivend riet, volle korenaren, zachte lammeren, overdrijvende wolkenvelden, sidderende bomen, de zon die Duits en zwelgend achter de gekartelde bergen wegzinkt, de hele goddelijke natuur (…) (500)

1736
Heel stil staan we in die jagende wolk, huiverend van de plotselinge kou, en dan ineens komt er uit het niets een meeuw aandrijven. (503)

1737
Het jagen van lichter gekleurde stormwolken tegen de asfaltkleurige lucht, dat ik daarvoor niet had opgemerkt, hoort nu ineens bij dit tableau uit de volstrekt verleden tijd. (518)