Er zit iets fundamenteels scheef aan de nieuwe roman van Connie Palmen. Roman? Nu ja, wat zij eigenlijk doet is: in de huid kruipen van Ted Hughes, om na te voelen hoe hij de zelfmoord in 1963 van zijn vrouw, de dichteres Sylvia Plath, heeft zien aankomen, doorstaan en overleefd. Hughes werd de 35 jaar die hij nadien nog heeft geleefd flink door de bagger gehaald, niet het minst door de feministische beweging, die van Plath een martelares van de emancipatie maakte en haar echtgenoot verantwoordelijk stelde voor haar wanhoopsdaad. Had hij haar niet in de steek gelaten met haar depressies en hun twee nog zeer jonge kinderen? Pas helemaal aan het eind van zijn leven doorbrak Hughes de stilte met Birthday Letters. Het is op deze reeks van 88 gedichten dat Palmen zich voornamelijk baseerde voor haar roman, maar ook op gedichten, verhalen, brieven en dagboeken van Plath en Hughes, en op alle biografieën en studies die over Plath zijn verschenen – toch vooral deze ‘die verschenen voor de dood van Ted Hughes en die zijn leven konden beïnvloeden’, zoals in de ‘Verantwoording’ staat te lezen. Met zo’n annex, ‘Verantwoording’, wordt meestal aangegeven welke bronnen werden gebruikt, en zo is het ook in deze roman Jij zegt het. Maar er dringt zich toch ook een andere ‘verantwoording’ op, namelijk een die zegt waarom, vanuit welke beweegreden, dit boek werd geschreven.
Palmen gaat regelrecht in tegen de gangbare Plath-idolatrie
– en dat zij dat als vrouw doet, mag best een statement worden genoemd. Maar
wat wil zij bereiken? Een rehabilitatie van de verguisde Ted Hughes? Wat heeft
haar daartoe genoopt? En wat heeft haar doen beslissen om die gewaagde
constructie op te zetten waarbij zij, door de ik-vorm te hanteren, de lezer in
de persoon van Ted Hughes wringt? Niet dat het stoort, integendeel: Palmen
bewerkstelligt deze identificatie met opmerkelijk gemak. Zij beheerst de stiel.
Maar de identificatie door middel van de ik-persoon is wel belangrijk, om niet
te zeggen essentieel, voor dit boek. Zeker ook omdat de titel, het motto, de
openingsparagraaf én de laatste zin dit belang lijken te bevestigen.
Het motto is een citaat van Ted Hughes. De dichter vraagt zich
af waar het toch vandaan komt, dat onstuitbare verlangen om zijn verhaal te
doen, om getuigenis af te leggen, om de eigen kant van de waarheid met anderen
te delen: ‘Why can’t we just hide it and shut up?’ In de eerste zin van Jij zegt het wordt dan al meteen
duidelijk wie de ‘ik’ zal zijn: ‘Voor de meeste mensen bestaan wij alleen in
een boek, mijn bruid en ik.’ De lezer begrijpt meteen dat die ‘ik’, Ted Hughes
dus, zich heeft voorgenomen om een stilte van vijfendertig jaar te doorbreken.
De roman die na deze openingszin volgt, maakt ons duidelijk hoe het tot dat
stilzwijgen is kunnen komen: een explosieve mengeling van liefde voor een
psychisch gehavende bruid, onmacht in het pareren van de eindeloze reeks
beschuldigingen na haar dood, een bepaalde opvatting over schrijven ook: ‘Door
mijn afkeer van confessionele, autobiografische literatuur, de diabolische
angst voor het puur persoonlijke, en mijn rigide opvattingen over wat ware
poëzie is, heb ik tot aan het einde van mijn leven mijn eigen loutering
geblokkeerd.’ Ja, waarom zou je ook ‘ik’ zeggen? Maar ook, waarom zou je het
niet doen? Uiteindelijk komt Hughes tot de vaststelling dat hij zich met zijn
bruid alleen maar kan ‘herenigen’ (in de voor hem nakende dood) en dat hij hun
liefde alleen maar kan redden uit de klauwen en kaken van de ‘bloedhonden’ die
zijn liefde hadden ‘geannexeerd en verminkt’ indien hij zichzelf uit dat al te
strakke keurslijf van het niet-‘ik’-kunnen-zeggen bevrijdt.
Ik zei dus dat er iets fundamenteels scheef zat aan deze
roman. En dat is des te vervelender wanneer op de laatste bladzijden (en in de
laatste zin) blijkt dat ook voor Palmen zelf het vertelstandpunt essentieel is:
het heil, de loutering, de katharsis is gelegen in het dan toch ‘ik’ kunnen
zeggen. De titel, Jij zegt het,
klinkt dan als: ‘zeg jij het nu eens, we hebben nu ieders versie al gehoord,
maar hoe denk jij erover?’
Het komt me voor dat Palmen te dicht bij een loutere
verwerking van haar materiaal is gebleven. Je krijgt net iets te vaak het
gevoel dat je een parafrase van een anekdote uit een van die Plath-biografieën
zit te lezen. Daarbij rijst natuurlijk de vraag wat Palmens eigen inbreng is.
Want het kan toch niet zijn dat iemand als zij een louter dienende rol heeft
willen spelen? Het materiaal is grondig doorgenomen, er wordt een duidelijk
standpunt ingenomen, namelijk dat van een wellicht noodzakelijk geworden
rehabilitatie van de verguisde Ted Hughes, maar waarom was deze vorm
noodzakelijk? Dat Hughes op het eind van zijn leven alsnog de stilte doorbreekt
en ertoe komt om ‘ik’ te zeggen, begrijp ik. Maar waarom zegt Palmen samen met
hem ‘ik’? Waarom kruipt zij in Hughes’ huid en trekt zij ons daarin mee? Wat is
daarvan de meerwaarde?