maandag 21 december 2015

Connie Palmen, Jij zegt het


Er zit iets fundamenteels scheef aan de nieuwe roman van Connie Palmen. Roman? Nu ja, wat zij eigenlijk doet is: in de huid kruipen van Ted Hughes, om na te voelen hoe hij de zelfmoord in 1963 van zijn vrouw, de dichteres Sylvia Plath, heeft zien aankomen, doorstaan en overleefd. Hughes werd de 35 jaar die hij nadien nog heeft geleefd flink door de bagger gehaald, niet het minst door de feministische beweging, die van Plath een martelares van de emancipatie maakte en haar echtgenoot verantwoordelijk stelde voor haar wanhoopsdaad. Had hij haar niet in de steek gelaten met haar depressies en hun twee nog zeer jonge kinderen? Pas helemaal aan het eind van zijn leven doorbrak Hughes de stilte met Birthday Letters. Het is op deze reeks van 88 gedichten dat Palmen zich voornamelijk baseerde voor haar roman, maar ook op gedichten, verhalen, brieven en dagboeken van Plath en Hughes, en op alle biografieën en studies die over Plath zijn verschenen – toch vooral deze ‘die verschenen voor de dood van Ted Hughes en die zijn leven konden beïnvloeden’, zoals in de ‘Verantwoording’ staat te lezen. Met zo’n annex, ‘Verantwoording’, wordt meestal aangegeven welke bronnen werden gebruikt, en zo is het ook in deze roman Jij zegt het. Maar er dringt zich toch ook een andere ‘verantwoording’ op, namelijk een die zegt waarom, vanuit welke beweegreden, dit boek werd geschreven.

Palmen gaat regelrecht in tegen de gangbare Plath-idolatrie – en dat zij dat als vrouw doet, mag best een statement worden genoemd. Maar wat wil zij bereiken? Een rehabilitatie van de verguisde Ted Hughes? Wat heeft haar daartoe genoopt? En wat heeft haar doen beslissen om die gewaagde constructie op te zetten waarbij zij, door de ik-vorm te hanteren, de lezer in de persoon van Ted Hughes wringt? Niet dat het stoort, integendeel: Palmen bewerkstelligt deze identificatie met opmerkelijk gemak. Zij beheerst de stiel. Maar de identificatie door middel van de ik-persoon is wel belangrijk, om niet te zeggen essentieel, voor dit boek. Zeker ook omdat de titel, het motto, de openingsparagraaf én de laatste zin dit belang lijken te bevestigen.

Het motto is een citaat van Ted Hughes. De dichter vraagt zich af waar het toch vandaan komt, dat onstuitbare verlangen om zijn verhaal te doen, om getuigenis af te leggen, om de eigen kant van de waarheid met anderen te delen: ‘Why can’t we just hide it and shut up?’ In de eerste zin van Jij zegt het wordt dan al meteen duidelijk wie de ‘ik’ zal zijn: ‘Voor de meeste mensen bestaan wij alleen in een boek, mijn bruid en ik.’ De lezer begrijpt meteen dat die ‘ik’, Ted Hughes dus, zich heeft voorgenomen om een stilte van vijfendertig jaar te doorbreken. De roman die na deze openingszin volgt, maakt ons duidelijk hoe het tot dat stilzwijgen is kunnen komen: een explosieve mengeling van liefde voor een psychisch gehavende bruid, onmacht in het pareren van de eindeloze reeks beschuldigingen na haar dood, een bepaalde opvatting over schrijven ook: ‘Door mijn afkeer van confessionele, autobiografische literatuur, de diabolische angst voor het puur persoonlijke, en mijn rigide opvattingen over wat ware poëzie is, heb ik tot aan het einde van mijn leven mijn eigen loutering geblokkeerd.’ Ja, waarom zou je ook ‘ik’ zeggen? Maar ook, waarom zou je het niet doen? Uiteindelijk komt Hughes tot de vaststelling dat hij zich met zijn bruid alleen maar kan ‘herenigen’ (in de voor hem nakende dood) en dat hij hun liefde alleen maar kan redden uit de klauwen en kaken van de ‘bloedhonden’ die zijn liefde hadden ‘geannexeerd en verminkt’ indien hij zichzelf uit dat al te strakke keurslijf van het niet-‘ik’-kunnen-zeggen bevrijdt.

Ik zei dus dat er iets fundamenteels scheef zat aan deze roman. En dat is des te vervelender wanneer op de laatste bladzijden (en in de laatste zin) blijkt dat ook voor Palmen zelf het vertelstandpunt essentieel is: het heil, de loutering, de katharsis is gelegen in het dan toch ‘ik’ kunnen zeggen. De titel, Jij zegt het, klinkt dan als: ‘zeg jij het nu eens, we hebben nu ieders versie al gehoord, maar hoe denk jij erover?’

Het komt me voor dat Palmen te dicht bij een loutere verwerking van haar materiaal is gebleven. Je krijgt net iets te vaak het gevoel dat je een parafrase van een anekdote uit een van die Plath-biografieën zit te lezen. Daarbij rijst natuurlijk de vraag wat Palmens eigen inbreng is. Want het kan toch niet zijn dat iemand als zij een louter dienende rol heeft willen spelen? Het materiaal is grondig doorgenomen, er wordt een duidelijk standpunt ingenomen, namelijk dat van een wellicht noodzakelijk geworden rehabilitatie van de verguisde Ted Hughes, maar waarom was deze vorm noodzakelijk? Dat Hughes op het eind van zijn leven alsnog de stilte doorbreekt en ertoe komt om ‘ik’ te zeggen, begrijp ik. Maar waarom zegt Palmen samen met hem ‘ik’? Waarom kruipt zij in Hughes’ huid en trekt zij ons daarin mee? Wat is daarvan de meerwaarde?