1 december 2015
dinsdag
Nooteboom beschrijft (op 23 juli 1966) hoe hij naar het Île
de Bréhat afvaart, hoe de huizen die hij aanvankelijk vanuit zijn hotel ‘had
gezien als schimmen’, nu groter worden en ‘werkelijke huizen’, en hoe hij
daarbij aan Cesare Pavese moet denken, die ‘in een van zijn romans’ schreef
‘dat elk huis, elk erf, elk terras iets voor iemand betekend moet hebben – en
dat de gedachte aan zoveel vervlogen leven, zoveel in de leegte van de nacht
zonder een spoor verdwenen herinneringen eigenlijk verdrietiger is dan de dood
zelf’. En dat doet me dan weer denken aan wat ik gisteren overdacht, toen ik,
ziek, naar de Carrefour strompelde en naar de huizen keek en opeens besefte hoe
vol die huizen steken. Niet in de eerste plaats dacht ik aan de mensen, wier
levens inderdaad voorbestemd zijn om in vergetelheid op te gaan (terwijl hun
lichamelijke afwezigheid gedoemd is te verdwijnen). Neen, ik dacht aan de
talloze voorwerpen, de meubels, de gordijnen, de meestal minderwaardige
decoraties aan de muren, de tapijten, het huisraad, het speelgoed, de boeken,
de postuurtjes, de vazen en de lampen, enzovoort – wat zou er met al die dingen
gebeuren, hoelang zullen zij hun eigenaren overleven? En ja, ik heb opeens een
groot verlangen om naar het Île de Bréhat te trekken. Waarom zou ik daar niet
de dagen tussen kerst en nieuw doorbrengen? Eigenlijk? (Cees Nooteboom, Labyrint Europa) ¶
Pierre-Paul Prud'hon |
Antoine Louis de
Saint-Just schreef op jeugdige leeftijd de Institutions républicaines,
een nooit kracht van wet gekregen hebbende handleiding om de Franse Revolutie
op het juiste spoor te houden. Piet Joostens brengt deze tekst ter sprake in
het hoofdstuk dat draait rond het feit dat aan de categorie ‘vriendschap’, als
vorm van relatie tussen mensen, in de wetgeving nauwelijks een plaats wordt
voorbehouden. In de wettelijke regelingen rond erfenis, voogdij en dergelijke
zijn vrienden de pineut. Dat vinden wij vanzelfsprekend omdat vriendschap een
buiten-economische en vaak weinig duurzame verhouding is, een waarmee de wet
weinig kan aanvangen – ook al omdat niet zo duidelijk is waar een gewone
sympathie in een vriendschap overgaat. De vriendschap is in wezen een
anarchistische verbintenis: oncontroleerbaar en door de totalitaire staat met
argusogen bekeken. Niet te verwonderen dat er in de legistiek die voor en
tijdens de Franse Revolutie tot stand kwam, met onder meer de Déclaration
des Droits de l'Homme, wél opeens plaats was voor vriendschappen. En
Saint-Juste, wiens amper 29-jarige hoofd in de onder de guillotine geplaatste
mand zou vallen, hield er wat dat betreft behoorlijk wereldvreemde en in elk
geval totalitaire – of totaliserende – ideeën op na, bijvoorbeeld deze: ‘Als
een man zijn vriend verlaat, moet hij in de tempel ten overstaan van het volk
verklaren welke zijn motieven zijn.’ En ook: ‘Als een man geen vrienden heeft,
wordt hij verbannen.’ Dat laatste lijkt mij toch bizar want dubbelop: wie geen
vrienden heeft, leeft al in ballingschap. (Piet Joostens, Over de vriend)
¶
Aan tafel hebben
we het over onze legerdienst. M. heeft er, omdat de dienstplicht nu eenmaal
enkel jongens trof, uiteraard niet mee te maken gekregen. B. behoorde tot de
eerste lichting die er na de afschaffing aan ontsnapte. J. had zijn legerdienst
gedaan omdat het ‘in het verre Petegem’ waar hij vandaan kwam (en nog altijd
woont) nog niet was doorgedrongen dat burgerdienst ook mogelijk was. Dat
begreep hij pas tijdens zijn jaar als milicien en hij vroeg alsnog het statuut
van gewetensbezwaarde aan. Zijn wens werd ingewilligd, waardoor hij een van de
zeldzame dienstweigeraars moet zijn die zijn dienstplicht vervuld heeft. J.
vraagt waarom ik indertijd (1987) geen burgerdienst heb gedaan. Ik leg hem uit
dat zoiets financieel niet haalbaar was. Een jaar zonder inkomen, behalve dan
van het zondagswerk op de krant, kon ik misschien nog net overbruggen, maar twee
jaar zou een te grote investering hebben gevergd. ¶