dinsdag 8 december 2015

vierenvijftig 58



1 december 2015

dinsdag

Nooteboom beschrijft (op 23 juli 1966) hoe hij naar het Île de Bréhat afvaart, hoe de huizen die hij aanvankelijk vanuit zijn hotel ‘had gezien als schimmen’, nu groter worden en ‘werkelijke huizen’, en hoe hij daarbij aan Cesare Pavese moet denken, die ‘in een van zijn romans’ schreef ‘dat elk huis, elk erf, elk terras iets voor iemand betekend moet hebben – en dat de gedachte aan zoveel vervlogen leven, zoveel in de leegte van de nacht zonder een spoor verdwenen herinneringen eigenlijk verdrietiger is dan de dood zelf’. En dat doet me dan weer denken aan wat ik gisteren overdacht, toen ik, ziek, naar de Carrefour strompelde en naar de huizen keek en opeens besefte hoe vol die huizen steken. Niet in de eerste plaats dacht ik aan de mensen, wier levens inderdaad voorbestemd zijn om in vergetelheid op te gaan (terwijl hun lichamelijke afwezigheid gedoemd is te verdwijnen). Neen, ik dacht aan de talloze voorwerpen, de meubels, de gordijnen, de meestal minderwaardige decoraties aan de muren, de tapijten, het huisraad, het speelgoed, de boeken, de postuurtjes, de vazen en de lampen, enzovoort – wat zou er met al die dingen gebeuren, hoelang zullen zij hun eigenaren overleven? En ja, ik heb opeens een groot verlangen om naar het Île de Bréhat te trekken. Waarom zou ik daar niet de dagen tussen kerst en nieuw doorbrengen? Eigenlijk? (Cees Nooteboom, Labyrint Europa) ¶

Pierre-Paul Prud'hon
Antoine Louis de Saint-Just schreef op jeugdige leeftijd de Institutions républicaines, een nooit kracht van wet gekregen hebbende handleiding om de Franse Revolutie op het juiste spoor te houden. Piet Joostens brengt deze tekst ter sprake in het hoofdstuk dat draait rond het feit dat aan de categorie ‘vriendschap’, als vorm van relatie tussen mensen, in de wetgeving nauwelijks een plaats wordt voorbehouden. In de wettelijke regelingen rond erfenis, voogdij en dergelijke zijn vrienden de pineut. Dat vinden wij vanzelfsprekend omdat vriendschap een buiten-economische en vaak weinig duurzame verhouding is, een waarmee de wet weinig kan aanvangen – ook al omdat niet zo duidelijk is waar een gewone sympathie in een vriendschap overgaat. De vriendschap is in wezen een anarchistische verbintenis: oncontroleerbaar en door de totalitaire staat met argusogen bekeken. Niet te verwonderen dat er in de legistiek die voor en tijdens de Franse Revolutie tot stand kwam, met onder meer de Déclaration des Droits de l'Homme, wél opeens plaats was voor vriendschappen. En Saint-Juste, wiens amper 29-jarige hoofd in de onder de guillotine geplaatste mand zou vallen, hield er wat dat betreft behoorlijk wereldvreemde en in elk geval totalitaire – of totaliserende – ideeën op na, bijvoorbeeld deze: ‘Als een man zijn vriend verlaat, moet hij in de tempel ten overstaan van het volk verklaren welke zijn motieven zijn.’ En ook: ‘Als een man geen vrienden heeft, wordt hij verbannen.’ Dat laatste lijkt mij toch bizar want dubbelop: wie geen vrienden heeft, leeft al in ballingschap. (Piet Joostens, Over de vriend) ¶

Aan tafel hebben we het over onze legerdienst. M. heeft er, omdat de dienstplicht nu eenmaal enkel jongens trof, uiteraard niet mee te maken gekregen. B. behoorde tot de eerste lichting die er na de afschaffing aan ontsnapte. J. had zijn legerdienst gedaan omdat het ‘in het verre Petegem’ waar hij vandaan kwam (en nog altijd woont) nog niet was doorgedrongen dat burgerdienst ook mogelijk was. Dat begreep hij pas tijdens zijn jaar als milicien en hij vroeg alsnog het statuut van gewetensbezwaarde aan. Zijn wens werd ingewilligd, waardoor hij een van de zeldzame dienstweigeraars moet zijn die zijn dienstplicht vervuld heeft. J. vraagt waarom ik indertijd (1987) geen burgerdienst heb gedaan. Ik leg hem uit dat zoiets financieel niet haalbaar was. Een jaar zonder inkomen, behalve dan van het zondagswerk op de krant, kon ik misschien nog net overbruggen, maar twee jaar zou een te grote investering hebben gevergd. ¶