© rr |
10 december 2015
donderdag
Ik raam een reisplan. Ik fiets van hier naar Göteborg, maar
niet rechtstreeks want dat zijn te weinig kilometers. Wel door Duitsland en
Polen en dan steek ik van daaruit de Oostzee over om vervolgens dwars door
Zuid-Zweden westwaarts tot aan de Volvo-boot te rijden die me terug naar Gent
vaart. ¶
Terwijl ik dit schrijf, op de trein, zie ik hoe ginds,
tussen de wolkensluiers, de zon feloranje en groot opkomt en ik probeer me voor
te stellen hoe de mensen in het steentijdperk of in een zogenaamd primitieve
samenleving elke dag opnieuw moesten hopen dat dit onbegrijpelijke wonder zich
opnieuw helemaal zou voltrekken want ook zij konden maar een korte tijd in de
duisternis leven. Ik verlang naar licht. Dit is de tijd van het jaar dat ik op
werkdagen soms minder dan een kwartier het daglicht zie. En kijk, in die paar
minuten dat het heeft geduurd om deze zinnen op te schrijven, schijnt de zon al
zo fel dat ik niet meer in haar kan kijken. ¶
Er was op het einde van een zware dag een receptie op mijn
werk en daar dronk ik misschien wel een glaasje rood te veel. Op de trein
probeerde ik aan een tekst te werken die ik volgende week op mijn leesclubs wil
voorlezen, omdat ik het daar na dertien jaar voor bekeken houd en ik die
gelegenheid toch enige luister wil bijzetten, maar mijn ogen vielen voortdurend
dicht en ik had zo al niet het gevoel dat ik echt verbeteringen aanbracht.
Daarom dacht ik ik laat het schieten en ik zette mijn koptelefoon op mijn kop
en luisterde naar wat mijn iPod mij – heel postmodern-eclectisch – toeshuffelde.
Het eerste was ‘Sacramento’
van The Middle Of Te Road, een tienerhitje uit de jaren zeventig toen ik
zelf, jawel, een tiener was en meteen kwamen, bij het beluisteren van dat
nummer, dat ik misschien wel voor het
eerst in mijn leven écht beluisterde, de lange warme zomers van toen en de
meisjes die in mijn straat woonden mij voor de geest. Ik viel in slaap. En
schrok wakker, tegen het eind van het liedje aan, doordat ik op mijn schouder
werd getikt. Ik keek in de ogen van een knappe blondine, gestoken in het
uniform van de treincontroleurs hier te lande. Geen amoureuze situatie, verre
van, maar gewoon een controle van ‘vervoersbewijzen’ op de trein. Welke trein?
Even reconstrueren. Het is avond, het kan niet anders dan dat ik westwaarts reis.
Ik diep mijn abonnementkaart op. Het meisje verricht de vereiste handelingen
met haar abonnementkaartscanapparaat. Ik ben, hoe noem je dat, gedesoriënteerd
en betrap mij erop dat ik haar aanstaar. Zij merkt het gelukkig niet. In mijn
oren weerklinkt inmiddels een
cover van ‘Ziggy Stardust’ door Ariana Delawari en er valt een vreemd-verzoend
gevoel van berusting over mij heen. ¶