De hemel boven het dak van het huis verbleekt, hij is niet
meer zwart, maar grijszwart, terwijl de bomen langs de weg bij het kerkhof, zo’n
honderd meter hiervandaan, het zwarte behouden, zodat ze als het ware meer naar
voren treden naarmate de hemel lichter wordt. Ze hebben geen bladeren meer,
alleen takken, dikke bij de stam en steeds dunner wordend in wat in de lente en
de zomer de kroon is, maar die nu verdwenen is en alleen nog als hoop of
herinnering bestaat. Zo is de dag hier. Het gras is groen, de houten wand rood,
de takken van de wilg zijn okergeel, het krukje erachter is knalblauw.
Karl Ove Knausgård, Herfst,
263-264