vrijdag 23 oktober 2020

scherf 70

Beklemming


Tijdens de nachtelijke ontmoeting met de rechter die de volgende dag zijn echtscheiding had moeten voltrekken, probeert Imre Greiner, een arts met een speciale belangstelling voor zielenroerselen, een verklaring te vinden voor de plotse ervaring van complete zinloosheid waaraan, uiteindelijk, zijn huwelijk ten onder is gegaan. Die ervaring, zoals Márai ze beschrijft, heeft veel gemeen met de beschrijvingen van het soort gemoedstoestanden zoals we ze kennen van onder meer Levinas (het il y a), Sartre (nausée) en Nabokov (terror): het gevoel – of de gedachte, het is niet duidelijk waar ergens tussen emotie en rede deze ervaring zich voltrekt – dat alle zinconstructies die wij rond de dingen optrekken om het leven min of meer in goede banen te leiden opeens instorten. Niets blijkt zinvol, we leven in een donkere nacht, niets maakt nog iets uit. Het enige wat er is, is een bruut en onverschillig zijn waarin een mens zijn plaats niet vindt en waarin hem niets anders dan wanhoop, walg of verschrikking rest als respons.

Zoiets. Márai werkt het niet zo omstandig uit. Hij blijft wel stilstaan bij Greiners worsteling met de exacte localisatie van dit soort gevoel, dat meteen ook de kern van de persoonlijkheid raakt: waar bevindt zich de wezenskern van elk individu, die vaak voor hemzelf en al helemaal voor anderen totaal ontoegankelijk is. We zijn veroordeeld om als monaden door de woestijn van het leven te trekken.

Nogmaals: zoiets. Het is je reinste existentiefilosofie, volkomen in de geest van die tijd. Márai schreef zijn boek in 1935. Levinas schreef De l’Évasion in datzelfde jaar; La Nausée van Sartre is van 1938; Nabokov schreef de verhalen voor Tyrants Destroyed and Other Stories, waarvan ‘Terror’ er een is, tussen 1929 en 1934.

Het besef komt plots, schijnbaar zonder enige aanleiding. Je wankelt, zonder het te beseffen, ‘tientallen jaren (…) langs de rand van de afgrond’, ‘en die afgrond is onpeilbaar diep, nergens is nog zin of inhoud te ontwaren’ – en dan is er een futiel detail dat je het noodlottige duwtje geeft. Je valt in ‘niets dan leegte en zwarte duisternis’ (179). Door die ervaring wordt het kleinburgerlijke ideaal opeens een komedie, het met veel investeringen van tijd en geld ingerichte knusse huis een ‘coulisse’, het huwelijk een vermomming van leegte.

Het vreemde nu is dat Greiner, arts en bricolerend psychoanalist, als verklaring voor deze ervaring de frigiditeit van zijn echtgenote naar voren schuift. De ‘beklemming’ slaat op hem over, en hij brengt haar in verband met de veel bredere beschavingscrisis die hij in zijn tijd meemaakt: ‘Er is een theorie die ervan uitgaat dat dit gevoel, deze eigenaardige beklemming, een symptoom is van de afstervende, in civilisatie verstarrende cultuur…’ (183) Waarmee Márai terug aansluit bij het eerder in deze roman ontwikkelde thema van conservatisme binnen een door technologie en geopolitieke ontwikkelingen op hol slaande ‘moderne’ samenleving.

 

Sándor Márai, De nacht voor de scheiding, 1935 (Nederlandse vertaling (2006): L. Székely en M.H. Székely-Lulofs).