scherf 127
De naam valt de laatste jaren wel vaker: Victor Klemperer.
Godwin is volgens sommigen een te gemakkelijk argument, maar Klemperers
taalkundige bevindingen, opgetekend vlak voor en tijdens de Tweede
Wereldoorlog, voeden toch de neiging om de vergelijking te maken tussen de
politieke zeden van onze tijd en die van de jaren dertig.
Victor Klemperer was taalkundige. Romanist, om precies te
zijn. Hij was een omstandige geschiedenis van de Franse literatuur uit de
zeventiende en achttiende eeuw aan het schrijven, toen het nazisme hem steeds
nadrukkelijker zijn taak begon te bemoeilijken. Klemperer was namelijk ook een
jood en mocht aan den lijve ondervinden wat de nationaalsocialisten voor hem,
alleen om die reden, in petto hadden. Zo werd hem bijvoorbeeld het recht
ontzegd om de bibliotheek te bezoeken. Het feit dat hij met een ‘Arische’
getrouwd was, heeft hem voor erger behoed. Al was ook dat niet evident want
Klemperer woonde met zijn vrouw in de onmiddellijke omgeving van Dresden, waar
hij in de nacht van 13 op 14 februari 1945 ooggetuige was van het
Amerikaans-Britse vergeldingsbombardement dat zowat de hele stad wegvaagde.
Klemperer hield een uitvoerig dagboek bij over de
gebeurtenissen na de machtsovername door Hitler, de toenemende onvrijheid, de
perfide pesterijen, de oorlog en de naoorlogse jaren, tot zijn dood in 1960. De
dicht beschreven bladzijden van dit dagboek werden tijdens de oorlog
ondergebracht bij een familielid buiten de stad – op zich ook al geen
ongevaarlijke onderneming. Na 1945 hervatte Klemperer zijn filologisch werk,
maar systematiseerde ook de taalkundige waarnemingen die hij tussen 1933 en
1945 had opgetekend in zijn dagboek. LTI was er het resultaat van. De
afkorting staat voor: Lingua Tertii Imperii. Oorspronkelijk werd LTI,
Notizbuch eines Philologen uitgegeven in 1947. De Nederlandse vertaling
door W. Hansen dateert van 2000.
Volgens Klemperer zijn het niet in eerste instantie de
expliciete boodschappen – in de vorm van teksten of toespraken – die het
nazistische gedachtegoed tot diep in de geesten van de Duitsers doen
insijpelen, maar wel: ‘de afzonderlijke woorden, de zinswendingen, de
zinsvormen; het drong zich op door miljoenen herhalingen, die automatisch,
onbewust, werden overgenomen’ (30). En naarmate dit proces zich doorzet en de
individuen zich onbewuster worden van deze impregnatie, wordt hun hele psyche
erdoor gestuurd en manipuleerbaar. (Het is uiteraard geen toeval dat George
Orwell precies in dezelfde periode het concept newspeak muntte voor zijn
in 1949 gepubliceerde dystopie 1984.)
Pijnlijke vaststellingen zijn het vaak die Klemperer doet. Zo
geeft hij voorbeelden van hoe de onderdrukten de taal van de overheersers
overnemen. Waarom ze het doen? Gedachteloos? Uit luiheid of domheid? Vanuit een
spontane neiging om te conformeren? Om bewust niet op te vallen? Denk daar de
volgende keer wanneer u iemand hoort zeggen ‘Ik ben Proximus’ maar eens over na.
Klemperer heeft niet de bedoeling systematisch of alleen maar
– behalve in de in de waarneming en optekening nagestreefde objectiviteit –
wetenschappelijk te zijn. Hij geeft een aanzet. Maar hij meet zichzelf toch een
pedagogische verantwoordelijkheid aan: het nazi-jargon blijft ook na de oorlog
het Duits beheksen. Hij geeft de voorbeelden ‘van charakterliche eigenschappen
of van het kämpferische wezen van de democratie’ (29) – en het lijkt
Klemperer goed dat de Duitstalige zich bewust is van het feit dat deze
uitdrukkingen tijdens de nazitijd zijn taal hebben ‘verrijkt’.
LTI is dus geen systematisch werk. Het is een
compilatie van voorbeelden, door Klemperer min of meer gegroepeerd in thematische
hoofdstukken. Ik pik er enkele uit.
Om te beginnen verduidelijkt Klemperer zijn zelfbedachte
afkorting ‘LTI’: zijn titel is een ironische commentaar op de voorkeur van de
nazi’s voor ambtelijk en gewichtig klinkende afkortingen. ‘De moderne afkorting
duikt overal op waar gemechaniseerd en georganiseerd wordt.’ (126) Wat dat
mechaniseren betreft, Klemperer wijst op de voorliefde van zijn foute land- en
tijdgenoten voor alles wat met techniek, snelheid en efficiëntie te maken
heeft. Ook dat sijpelt door in de taal, in de vorm van een ‘grote hoeveelheid
mechaniserende woorden’ (200). Klemperer noemt onder meer ‘verankeren’,
‘aanzwengelen’, ‘instellen’ als voorbeelden. De taal van de nazi’s huldigt de
beweging, niet de stilstand. De kracht van verandering, als het ware. ‘Wij
zoeken een jonge, dynamische kracht.’
De LTI is een arme taal, aldus Klemperer. Het is een taal die
in essentie ‘gesproken taal’ is, ‘toespreking, toeroep, opzweping’ (39). ‘De
LTI staat uitsluitend in dienst van de bezwering.’ (40) De gebruiker richt zich
tot de massa en ‘fanatisering’ (40) van die massa is zijn doel. ‘Er is een
beneveling gaande, en iedereen wordt er het slachtoffer van.’ (58)
Aan het woord fanatisch wijdt Klemperer een apart
hoofdstukje. Hij noteert ‘de waardeverandering van het woord’ (81). In het
Derde Rijk verdwijnt de negatieve bijklank. Het woord wordt voortdurend
gebruikt, alles wat instemming vertolkt met de Führer is ‘fanatiek’. Maar door
het al te veelvuldige gebruik – en door de kerende oorlogskansen – verliest het
woord aan kracht. Uiteindelijk moet er nog een adjectief bij om het te stutten:
op 13 november 1944 schrijft Goebbels ‘dat de situatie “alleen nog door een wild
fanatisme” te redden viel’ (86; mijn cursivering).
Uiteraard heeft ook het antisemitisme een weerslag op de taal
van het Derde Rijk. ‘Alles, werkelijk alles in de LTI wat op de joden
betrekking heeft, is erop afgestemd om hen compleet en onherstelbaar af te
zonderen van alles wat Duits is.’ (231) Polarisatie! Het adjectief ‘parasitair’
viert hoogtij. Een Arische vrouw die niet wil scheiden van haar joodse man is
een ‘jodenhoer’. Joodse intellectuelen worden beticht van ‘kromneuzig
intellectualisme’ (233).
Klemperer fileert heel precies, hij legt een uitzonderlijke
taalgevoeligheid aan de dag. Op 23 oktober 1933 noteert hij in zijn dagboek dat
van zijn salaris ‘vrijwillige winterhulp’ is afgehouden. Maar wat betekenen die
twee woorden precies? Het gaat helemaal niet om een vrijwillige hulp maar om
een brutale belasting: er valt helemaal niets te ‘mogen’. En het woord ‘hulp’
is ook niet wat het lijkt te zijn. Is dat niet zelf al ‘een versluiering van de
dwang, een verzoek, een oproep aan het gevoel’?
‘Het jargon van het Derde Rijk maakt sentimenteel; dat is
altijd verdacht.’ (55) Klemperer wijst op de religieuze kenmerken van het
nazistische discours, het priesterlijke van de sprekers vooraan op het podium.
‘(…) het nazisme is door miljoenen mensen als evangelie opgevat, omdat het zich
bediende van de taal van het evangelie.’ (157) De massa reageert ‘zonder enig
nadenken emotioneel (…), ook als hij het niet begrijpt, of juist als hij het
niet begrijpt’. (73) Emotie overheerst waar begrip tekortschiet. Het nazisme
wortelt in de Romantiek, niet in de Verlichting – dat is een andere rode draad in
het boek. Waar een beroep wordt gedaan op de emotie, gaat het retorische over
in het oratorische, wordt het denken uitgeschakeld, overheerst het
anti-intellectualistisme.
Godwin! Het is eigenlijk onvermijdelijk om de inzichten van
Klemperer nopens het verband tussen ideologie en taal, in die zin dat de taal
bewust door de ideologiedragers wordt geïnstrumentaliseerd, uit te breiden naar
andere tijden en politieke contexten. Klemperer verwijst in zijn dagboek op 25
juni 1945, meteen na de instorting van het Derde Rijk dus, al naar een
mogelijke LQI, een Lingua Quartii Imperii, de taal van het Rijk
dat op het Derde volgt, te weten, in Oost-Duitsland, het communistische (Tussen
de wal en het schip. Dagboek 1945-1950; vertaling Jan Gielkens (2002)).
Maar uiteraard kunnen wij met zijn inzichten ook zelf aan de slag door na te
gaan hoe de taal wordt gemanipuleerd in bijvoorbeeld de neoliberale en/of
Vlaams-nationalistische context zoals we die vandaag kennen.
De nazi’s hebben een uitgesproken voorkeur voor superlatieven:
mooist, snelst, sterkst. Klemperer ziet het verband met de taal van de – in die
tijd vooral Amerikaanse – reclame. ‘De superlatief (…) is de reclamevorm bij
uitstek.’ (284) Maar waar die Amerikaanse reclame nog gekenmerkt werd door een
soort van naïeve humor, iets wat nog eerlijk en onschuldig was, iets wat nog
geen kwaadaardige leugenachtigheid was, daar wordt de overdrijving in de LTI
gekenmerkt door ‘een bewuste kwaadaardigheid’, die ‘gewetenloos’ uitloopt op
‘bedrog en verdoving’ (280). Uiteindelijk gaan in de LTI van de
legercommuniqués de superlatieven over in niets meer zeggende bewoordingen als
‘”onvoorstelbaar” en “talloos” (281). Die woorden hangen dicht tegen het
‘totale’ aan van de oorlog, van de inzet die daarvoor wordt gevraagd, maar ze
leunen ook aan bij de oneindigheidsaanspraken van het religieuze discours. En
ja, hier kan ook gedacht worden aan het taalgebruik van Trump: ‘great’,
‘tremendous’, enzovoort…
Twee taalwetmatigheden werken tegen elkaar in. Als je de
onwaarheden voldoende drammerig en brutaal herhaalt, slikt de domme menigte ze
wel – ‘de overtuiging dat de massa onnadenkend en oerdom is, is een van de
grondpijlers van de nazistische doctrine’ (281); anderzijds leidt ‘aanhoudend
overdrijven (…) tot meer overdrijven, en de afstomping en de scepsis en ten
slotte de ongeloofwaardigheid kunnen niet uitblijven’ (287).
Een van de superlatieven die de nazi’s graag hanteerden was
het woord ‘historisch’. En bij wijze van ‘supersuperlatief’ ((286):
‘wereldhistorisch’.
Wat het Vlaams-nationalisme betreft, geef ik volgend citaat
ter overweging: ‘Het woord “volk” wordt nu in toespraken en in geschrifte even
vaak gebruikt als zout in het eten, aan alles wordt een snufje volk toegevoegd:
volksfeest, volksgenoot, volksgemeenschap, volksvriendelijk, volksvreemd,
volksstammig...’ (49) Dat doet uiteraard denken aan ‘Eigen volk eerst’. Maar wie
de flamingant(istisch)e peptalk van de voorbije jaren een beetje in de gaten
heeft gehouden, zal ook wel hebben gezien hoezeer het woord ‘Vlaanderen’ en het
adjectief ‘Vlaams’ uitermate nadrukkelijk in de markt worden gezet, om niet te
zeggen gepusht – met wellicht bij zeer velen een onbedoeld omgekeerd effect –:
‘Vlaamse kust’ in plaats van Belgische kust, ‘Sport Vlaanderen’ in plaats van
Bloso, enzovoort enzovoort, ad nauseam.
Een detail, maar daarom niet minder significant, is de
verduitsing van eigennamen. Nazi’s die voor 1933 hun eerstgeborene bijvoorbeeld
‘Christa’ hadden genoemd, nazificeerden – of germaniseerden – die naam tot
‘Krista’ (106). In nazitijd kregen de kinderen uiteraard heidense en Germaanse
namen zoals ‘Heidrun’. In ons Vlaanderen kennen wij het voorbeeld van het
Vlaams Blok-kopstuk Filip (oorspronkelijk Philippe) Dewinter. Ook plaatsnamen
worden in het Derde Rijk genazificeerd. Dat doet mij denken aan de voormalige –
Vlaams-nationalistische – Vlaamse minister-president Geert Bourgeois, die obstinaat
‘Rijsel’, ‘Sint-Omaars’ en ‘Kales’ zei wanneer hij het over de Franse plaatsen
Lille, Saint-Omer en Calais wilde hebben.
Wanneer het instrumentele karakter van de taal de bovenhand
haalt op haar referentiële werking, op het feit dat waarheid er toch altijd ook
een rol in speelt, dan is zoiets als ‘fake truth’ niet ver uit de buurt. Ook om
die reden is LTI een actueel boek. Klemperer vertelt dat een collega van
hem, een zekere Spamer, hem in 1933 al zei: ‘Als het mogelijk zou zijn (…) om
de hele pers, alle publicaties en het onderwijs op één toon te krijgen en als
dan overal gedoceerd werd dat er tussen 1914 en 1918 geen wereldoorlog is
geweest, dan zou na drie jaar iedereen geloven dat die er echt nooit is
geweest.’ (151)
LTI bewijst overduidelijk dat een filologische lezing
van elke overheidstekst, van elke reclameboodschap, van elke boodschap waar
communicatiebureaus met hun fikken aan gezeten hebben geen overbodige luxe is.
Er loopt een rechtstreekse lijn van taalmanipulatie naar ideologisch
geïnspireerde verdrukking.