woensdag 3 september 2025

LVO 269

fragment uit Het maaiveld


Het was bij nonkel Michel en diens vrouw dat ik eens een paar dagen op vakantie mocht, of moest, komen. Ik moet een jaar of vijf zijn geweest, misschien zelfs maar vier. Er was nog een ander kind, iets jonger dan ik. Johan heette hij. Johan was de helft van een tweeling. Zijn broer, Stefaan, was er niet bij. De namen van de tweeling werden altijd in één adem genoemd en dat verklaart waarom ik ze nooit vergeten ben: Jowantje en Stefantje. Met Johan moest ik in één bed slapen. Welnu, in dat bed heb ik deze Johan, die een neef moet zijn geweest, een zoon of misschien zelfs al kleinzoon van een van de talloze broers en zussen van mijn moeder (van wie de oudste mijn moeders moeder had kunnen zijn) – in dat bed dus heb ik Johan leren tellen. Of ik moet het anders zeggen: in dat bed heb ik aan dat vreemde manneke, dat ik toen voor het eerst zag en dat ik nadien nooit meer zou terugzien, snoeverig gedemonstreerd tot hoeveel ik zelf al kon tellen. Met een vasthoudendheid die ongetwijfeld voor dat kind behoorlijk irritant moet zijn geweest overschreed ik moeiteloos de kaap van de duizend. Negenhonderdnegenennegentig, duizend, duizend en een, duizend en twee, duizend en drie... Maar toen was dat kind – in mijn ogen een kind, al was ik zelf maar een jaar of zo ouder – al in slaap gevallen en restte mij niets anders dan de mij totaal vreemde en door zijn vreemdheid angstaanjagende slaapkamer te monsteren, wat mogelijk was aangezien van achter het gordijn het laatste daglicht naar binnen schemerde.