dinsdag 30 september 2025

LVO 288

fragment uit Het maaiveld


Als er al iets in mij ‘artistiek’ genoemd kan worden, of als ik iets van een ‘kunstenaar’ in mij heb, dan heb ik dat in grote mate aan Marius Taveirne te danken. Hij heeft dat bewerkstelligd met twee lessen die mij altijd zijn bijgebleven en die ik mijn leven lang nooit zal vergeten.

Op vrijdagavond, tijdens het laatste lesuur, haalde meneer Taveirne, behalve één of twee keer dat hij zich heel erg boos had moeten maken en er geen zin meer in had, een boek boven waaruit hij ons voorlas. Toentertijd was het mij niet duidelijk, maar nu weet ik dat het Scheepsmaat Woeltje van K. Norel moet zijn geweest. Het was een dik boek, en het is uiteraard nooit uit geraakt. Ik heb dus nooit geweten wat er precies is gebeurd met scheepsmaat Woeltje. Maar ik weet wel dat wij dat halve voorleesuur ademloos aan de lippen van meneer Taveirne hingen en dat zolang meneer Taveirne voorlas het lokaal, dat anders het toneel was van strenge reprimandes of saaie rekenlessen of oeverloze exposés over het metriek stelsel of de loop van de rivieren in ons kleine vaderland, veranderde in een knusse hoek waarin wij ons allemaal geborgen wisten. Misschien zijn die voorleesuren wel de allermooiste momenten van mijn hele schoolse bestaan geweest.

Rivieren en waterlopen. Meneer Taveirne had op een grote tafel met opstaande randen, een bak dus waarin hij enkele zakken zand had uitgestort, een reliëfrijk miniatuurlandschap geschapen, waarin hij met geraspt kleurkrijt hoogtelijnen had uitgezet. In dat landschap had hij een heuse rivierbedding uitgegraven. Met zijn installatie wist hij uitermate efficiënt geologische fenomenen als meandervorming en erosie te illustreren.

De eerste les was dus de kracht van het verhaal, zeker het beeldend en met de gepaste intonaties voorgelezen verhaal. De tweede les waarmee Marius Taveirne een spoor trok op mijn artistieke pad was die keer dat hij ons de opdracht had gegeven om uit het hoofd een landschap te tekenen. Hij liet ons er maar wat op los kliederen. Ondertussen zette hij zich zelf ook aan het tekenen en schilderen. Na een uurtje of zo had elk van ons wel iets voortgebracht wat van dicht of ver op een landschap geleek. De resultaten vertoonden een zeer wisselende kwaliteit, maar er was er niet één dat ook maar in de buurt kwam van wat in onze ogen het prachtige landschap-met-fermette was dat meneer Taveirne schijnbaar moeiteloos, zonder model of voorbeeld, met waterverf bij elkaar had gepenseeld. Wij bekeken het met bewondering en waren dan ook hoogst verbouwereerd toen we zagen hoe onze meester zijn blad in vieren vouwde en in een emmer met water onderdompelde. ‘Eens zien wat dat geeft,’ zei hij nog. Uiteraard gaf het niets. Het druipende blad toonde na het terug opvissen en openvouwen een afgewassen schildering met niets dan uitgelopen kleurvlekken: meneer Taveirnes meesterwerk was hopeloos verknoeid. Hij had de spot gedreven met zijn eigen virtuositeit. Precies door die destructieve daad was hij, voor al wie zijn les wilde vatten en onthouden, écht een leermeester, maar dat beseften wij toen nog niet.