fragment uit Het maaiveld
Ik zit met een paar lotgenoten op een klein-klein-kleuterstoeltje aan een klein kleutertafeltje. Voor ons op het tafelblad liggen de pedagogisch verantwoorde materialen uitgespreid. Het zullen wel blokken geweest zijn, denk ik. Ja, ik zie ze weer enigszins voor me: houten kubusjes, piramidetjes, cilindertjes, balkjes… Allemaal met waarschijnlijk giftige chemicaliën beschilderd in een primair kleur: geel, rood, blauw – en er zal ook wel groen tussen hebben gezeten. We zijn aangemaand om ‘in stilte’ te spelen. Dat gebod heb ik veronachtzaamd. Of misschien wel al een tweede keer, waardoor ik dus een eerste waarschuwing in de wind sla. Precies weet ik het niet meer, maar wat mij wel nog heel levendig is bijgebleven – en als ik naar de kalender kijk stel ik vast dat het hier om een van mijn allervroegste herinneringen gaat –, is de reep plakband die de non van dienst mij over mijn lippen kleeft. ‘Zo zult ge wel stil zijn,’ sist ze me toe. Of iets van die strekking. De stilte in het klasje klinkt tot op vandaag oorverdovend in mijn oren. Maar ik herinner me ook de zweem van triomfantelijkheid die ik voel wanneer ik merk dat de plakband onmiddellijk loslaat. Ik open mijn mond. Ostentatief of provocerend, maar er wel over wakend dat die insubordinatie niet wordt opgemerkt door de dienstdoende bruid van God. De mogelijkheid dat God Zelf, of Zijn Zoon, die ook de Enige God is en die al die tijd aan zijn kruis boven het bord hangt te zieltogen, mij in de gaten houdt, neem ik niet in overweging.
En dan is er de eetzaal. Een kakofonie van joelende kinderen en gaarkeukengeur. Zuster-directrice eist stilte voor het gebed. Vervolgens wordt een kom soep voor mijn neus gezet. Ongemixte groentesoep. Ik ben nog niet zover dat ik de geneugten van ‘soep met brokken’ heb leren appreciëren. Neen, ik kan de soep van die dag niet oplepelen. Onder geen beding. Ik weiger. Ik ben koppig. De eetzaalzuster maakt misbaar. Tranen. Een knuist in mijn kraag sleept mij van de tafel weg. Tot buiten op de speelplaats, en dan verder een deur binnen van een hok waar nooit iemand komt: het ‘kolenkot’. Het is er donker, de deur valt in het slot. De sleutel wordt onverbiddelijk omgedraaid. Hoe lang die opsluiting duurt, weet ik niet meer, maar toch lang genoeg om nooit te worden vergeten. Zeker ook omdat in mij toen een pril besef van onrecht moet zijn ontwaakt: de straf stond niet in verhouding tot het vergrijp. Opsluiting kon toch alleen maar worden toegepast bij ‘ernstige vergrijpen’?(*)
(*) ‘Op school werd eveneens gestraft: in de hoek staan, de handen op je rug, op de gang staan, of, bij ernstige vergrijpen, opgesloten worden in het materiaalhok.’ (Oek de Jong, Een man die in de toekomst springt, in: Het glanzend zwart van mosselen, 307)