fragment uit Het maaiveld
De
eerste kleuterklas, schooljaar 1964-’65, liep ik in de nonnenschool
aan de Astridlaan, ter hoogte van de Michel Van Hammestraat. Het
gebouw is nu een afsluitbare en camerabewaakte wooncompound met
deftige appartementen voor de gegoede middenklasse.

Toen,
in die minder kindvriendelijke tijden, werd een kleuterschool ook wel
enigszins denigrerend ‘papschool’ genoemd of, pragmatischer,
‘bewaarschool’. Ook de term ‘fröbelschool’ was in voege. Op
de speelplaats, waar nu de meestal zwarte Mercedessen en BMW’s van
de bewoners geparkeerd staan, stond toentertijd, midden in een door
middel van een laag muurtje waarop je kon zitten afgeboorde zandbak,
een volwassen lindeboom. Dat was in het gedeelte van de speelplaats
dat voor de kleuters was voorbehouden. Er was ook een
lagereschoolafdeling voor meisjes. Mijn zus, die mij allicht op weg
van huis naar school telkens begeleid zal hebben, zat daar al in het
vierde leerjaar. De herinnering aan de boom is de enige vriendelijke
herinnering die ik aan die school bewaar. De andere twee
herinneringen zijn somberder en hebben – hoeft het te verbazen? –
een dieper spoor getrokken in mijn geheugen. Het gaat om twee
incidenten waarin ik een centrale rol speelde. Mijn tegenspelers
waren de nonnen die er toen, halfweg de jaren zestig, nog waren: de
instorting van de katholieke suprematie was zich weliswaar volop op
gang aan het trekken, maar de al wat ouder wordende exemplaren waren
nog levenskrachtig genoeg om hun pedagogische opvattingen in de zeer
kneedbare kleuterzielen te hameren of te slijpen – ik geraak er
even niet uit welke werkwoordkeuze het meest adequaat is om te
suggereren dat kinderen toen nog niet uitsluitend met zachte hand
werden opgevoed.