vrijdag 16 oktober 2020

de mosselcanon 18

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen. 

 

Ernest Claes. Jeugd (fragment) (196-203) 


Wat heeft Ernest Claes (1885-1968) in dit fragment van zijn autobiografische boek Jeugd te melden? Dat hij van vertellen houdt, en dat zijn vader goed kon vertellen. Maar natuurlijk doet Claes méér dan melden want hij is zélf een verteller. Hij schetst zijn herinnering aan zijn vertellende vader, en hij doet dat zoals een goede verteller het moet doen: met invoeling, dosering, zin voor detail, couleur locale, etcetera. Zo vernemen we – wat niet essentieel zou zijn voor een loutere melding – dat Ernests vader ‘ziekelijk’ is en graag mocht vertellen tijdens het ‘spiekens’ maken van ‘honzenhout’. Wat spiekens zijn, dat weet ik: het zijn kleine spieën, spietjes dus – het achtervoegsel ‘-ken’ is een archaïsch Vlaams diminutief. Maar wat is ‘honzenhout’? In mijn Van Dale (veertiende editie, nog van papier, 2005) is het woord niet opgenomen. Ik moet ervoor op het net, en daar vind ik dat het gaat om hout van de spork of de slechte hondsboom of de vuilboom, een struikachtig gewas dat hout van zeer minderwaardige kwaliteit levert. Bij uitbreiding is ‘honzenhout’, volgens ‘Meertens taalwoordenboeken’ ‘Kempensch taaleigen’, gewoon kap- of kliefhout van slecht allooi, inderdaad voor niet veel meer geschikt dan om ‘spiekens’ van te maken. 

Verteller Claes heeft mij al goed aan het werk gezet. 

Hij vertelt hoe zijn vader vertelde: ‘Mij dunkt ik hoor zijn woorden nog, die het verhaal stap voor stap deden voortgaan, als op een effen weg, zonder te jagen naar het eind, met hier en daar een stilte om het verder gebeuren dieper te doen treffen, of met een bijna gefluisterd woord om de geheimzinnigheid van wat er komen ging te doen aanvoelen.’ Claes vertelt hier natuurlijk ook hoe hij zélf vertelt. Hij heeft bijvoorbeeld nog maar net vóór deze zin het vertellen over zijn vader opgeschort met een uitweiding over een aandoening die hemzelf als kind trof: een tijdelijke blindheid waardoor hij een doek voor zijn ogen moest dragen, een blindheid die hem extra afhankelijk maakte van, en dankbaar voor, de vertelkunst van vader. Maar ook bang soms, want vader vertelt zo beeldend van onder andere ‘roversbenden, Baekeland en de Bokrijders, van de Verwisselde Doodkist en van het Betoverd Kasteel’ dat Ernests verbeelding, opgesloten ‘in een hol van zwarte donkerte’ danig op hol sloeg en het ‘menneke’ zich moest vergewissen dat zijn vader nog wel naar hem keek want: ‘als ik wist dat hij naar mij zag was ik niet bang’. 

De kleine Ernest lijdt aan verlatingsangst. Niet te verwonderen want hij wordt vaak – om hem te plagen – stilletjes alleen achtergelaten door ‘de anderen’. Dan staarden ‘ineens alle dingen in de kamer, de tafel en de stoelen, de hangklok en de muren’ hem stil en dreigend aan. ‘Die stilte was vol dreigend gevaar, iemand zat misschien vlakbij, daar, voor me, op mij te loeren, ging me iets aandoen...’ Het spreekt voor zich dat de door gruwelverhalen gevoede verbeelding de zevenjarige danig op de proef stelt. Dan roept hij om zijn engelbewaarder, om ‘Onze vader die in de hemelen zijt...’ en natuurlijk ook om zijn vader zelf, die hem moet komen geruststellen. Andere keren probeert hij de spookgeesten te paaien met snoep, of met, jawel, verhalen. Dan vertelt Ernest ‘voor de geesten van ons huis’ het verhaal van Genoveva omdat dat verhaal hem ‘het diepst getroffen’ had. Zo krijgt hij die ingebeelde geesten stil, vooral dan die ene kleine geest met ‘een doek voor de ogen’, een klein blind jongetje dat nogal snel aan het huiveren gaat van de schrik – want natuurlijk vertelt Ernest goed, hij doet zijn best om alle vertelknepen die hij van zijn vader heeft geleerd toe te passen: intonaties, pauzes, enzovoort... Hij vult bovendien de verhalen van vader aan met nog gruwelijkere details, ten einde het ingebeelde gehoor van de ingebeelde geesten helemaal op stang te jagen en stil te krijgen. De huisgenoten denken dat er iets met hem scheelt wanneer ze hem zo in zichzelf zien praten en bidden voor hem of ‘bewegen’ om voor hem te bidden naar Scherpenheuvel. 

Wanneer na maanden de kleine Ernest eindelijk van zijn ogendoek wordt verlost, lijkt de werkelijkheid hem treuriger te zijn dan hij zich had verbeeld. ‘Alles om mij was opeens leeg en triestig, en niet zo schoon als ik gemeend had dat het was.’ Maar ook de verhalen van zijn vader boeten aan schoonheid in. En ja, omdat Ernest nu opnieuw naar school moet, is het ook met de vertelsessies tijdens het spiekens klieven afgelopen. Hij houdt er wel de neiging aan over van het ‘hardop in mijzelf praten en vertellen’.  

Het hoeft geen betoog dat Ernest Claes in dit verhaal over zijn vader meteen ook de oorsprong van zijn schrijverschap belicht. Maar hij heeft het ook over het spoor dat zijn vader in hem heeft getrokken: ‘niets heeft in mijn gemoed de stempel kunnen uitwissen, die hij er op gedrukt heeft’. Hij herinnert zich vaders vertelstem en is ervan overtuigd dat ook zijn vader, op zijn eenvoudige manier, ‘zonder het te weten, het verlangen naar de kennis der dingen’ in zich droeg, ‘naar het begrijpen van het diepere en geheimnisvolle dat in alles lag’. ‘Het is vooral dàt,’ voegt Ernest Claes er nog aan toe, zich rechtstreeks tot zijn vader richtend, ‘het is vooral dàt wat ik van u heb meegekregen’. 

Want ja, vader is niet meer. Amper een jaar na de voorleessessies voor zijn blinde zoon, bezweek hij aan zijn ziekte en zijn melancholie. Dit fragment is zowel een ontroerende kijk op het ontstaan van een schrijverschap als een aangrijpend vaderportret – en dat is het dankzij ‘de toverkracht van hun volkse woord waarmee zij mensen deden leven’, zoals Gaston Durnez schrijft over Claes, Timmermans, Walschap en Streuvels (Vlaamse schrijvers, 141; maar Durnez schrijft daar ook, en terecht, dat Claes zich overgaf aan ‘een gemoedelijkheid die de realiteit verzoette’).