zaterdag 31 oktober 2020

de mosselcanon 19

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.


Willem Elsschot. Het dwaallicht (203-230)

 

De ik in het verhaal, laten we hem Alfons noemen, stevent op huis af. Het motregent en daarom vindt hij dat zijn stamkroeg te ver uit de buurt ligt. Ze zullen raar opkijken thuis, dat hij al zo vroeg terug is. Zijn ‘ontijdige intrede’ zal er misschien gezien worden ‘als een stap op de weg die tot inkeer leidt’ (203). Maar eerst iets te lezen kopen, denkt Alfons want: ‘als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenoten’. (203)

Vandaar dat we hem in de krantenwinkel aantreffen. De uitbaatster, die warempel ook niet bijdraagt tot vervrolijking van de sfeer, wijst Alfons op de aanwezigheid buiten voor het raam van ‘drie rijstkakkers’.

Op zijn weg tussen winkel en tram, waarmee Alfons zich spoedig huiswaarts denkt te kunnen begeven, ‘al is ook daar niets dat mij roept’ (203), kan hij de ‘drie zwartjes’ (203) niet ontlopen. We bevinden ons in een niet nader genoemde havenstad – laat ons maar aannemen dat het Antwerpen is – en de aanwezigheid van vreemdelingen is derhalve niet ongewoon. Toch voelt het vreemd aan door dergelijke ‘schilderachtige zwervers’ (203) te worden aangesproken. Alfons wordt gevraagd waar de Kloosterstraat nummer 15 te vinden is. Daar hopen de drie vreemdelingen Maria Van Dam te treffen, een jongedame met wie zij genoeglijk hebben kennisgemaakt toen zij ter opknapping van een klus hun schip met een bezoek vereerde.

We vernemen nu ook dat de ik Laarmans heet van zijn familienaam, en niet Verbruggen zoals zijn krantenvrouw nu al dertig jaar verkeerdelijk denkt. Deze naamsverwarring zal later in het verhaal een aankondigende functie blijken te hebben.

Laarmans probeert het de mannen uit te leggen, hoe ze moeten lopen naar Maria Van Dam. Dat moet in het Engels, hetgeen niet meevalt in 1946.

Een ruige ‘sinjeur’ mengt zich in de debatten. Hij wil de drie scheepslieden, op wie hij met racistisch geïnspireerd misprijzen neerkijkt – wij bevinden ons ‘in een land van blanken waar mensen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een foxterriër (209) – meetronen naar ‘de Jolly Joker in de Zakstraat, waar goedkope meisjes zitten met zulke tieten’. (205) Alfons weet zijn beschermelingen nog van deze belager te redden. Hij kan dan eindelijk naar huis, om daar ‘een aanvang te maken met het bewandelen van het pad der deugd’ (206). Eind goed al goed.

Maar neen. Alfons ziet de drie dralen en besluit hen – denkend aan hoe het zou zijn om in Bombay een adres te zoeken en niet te vinden – te helpen. Hij trekt samen met zijn ‘drie Romeo’s’ (209) ter Kloosterstraat. Niet evenwel na eerst nog een ruiker te hebben aangeschaft, ten einde Maria Van Dam gunstig te stemmen.

Het pand waar de ‘delegatie van vier’ Maria Van Dam denkt te zullen aantreffen blijkt een vogelkooienzaak te zijn. Is het vergezocht om in dit gegeven een echo te zien van het pantoffelheldenstatuut dat onze Laarmans in eigen outer ende heerd geniet?

Een corpulent dameschap komt de winkel binnenwaggelen. Zij blijkt geen Maria Van Dam te kennen. Pasmans is de naam. Zij verwart het gekleurde gezelschap ook met andere andersgekleurden want zij begint over een bestelde papegaaienkooi. Zijn jullie ‘dan niet van de City of Rangoon’? vraagt ze. Neen, de gelegenheidsvrienden van Alfons zijn ‘van de Dehli Castle’ (210).  Nog een naamsverwarring!

Wanneer mevrouw Pasmans ‘Frans’ roept en niet veel later een al even kloek gebouwd heerschap weinig goeds belooft, druipt Alfons af. Waar heeft hij zich nu weer in gemengd, vraagt hij zich af, ‘in plaats van mij af te wenden zoals redelijke wezens doen, om het fatum in zijn loop niet te hinderen’ (212). Dit is een interessante wending: Elsschot brengt zijn verhaal door de vermelding van dat fatum op een hoger, metafysisch plan – op een niveau in elk geval waar het misschien niet miezert. Deze opwaartse beweging wordt bevestigd wanneer Ali, de leider van het ‘doorweekte drietal’ (212), naar boven wijst: de lucht is opgeklaard, de sterren zijn zichtbaar. ‘Stars, good hope,’ murmelt hij, waarmee Elsschot zijn lezers doet denken aan de Drie Koningen. En ja, wanneer het gezelschap zich op weg begeeft naar het dichtstbijzijnde politiekantoor, om daar te achterhalen waar Maria Van Dam dan wel te vinden zou kunnen zijn als zij niet in de Kloosterstraat numero vijftien woont, staat er te lezen, ondanks het feit dat ze met vier zijn: ‘Zo hebben drie Koningen óók gelopen, heel lang geleden.’ (213)

Blijkbaar was (een deel van) de Antwerpse politie in 1947 ook al racistisch – wat best zou kunnen want een paar jaar eerder had zij niet zo’n fraaie rol gespeeld tijdens de door burgemeester Delwaide aangestuurde razzia’s – want Alfons en Ali zijn het erover eens dat de blanke modaalburger Alfons beter alleen het politiekantoor betreedt om er de benodigde informatie op te vragen. Met een list weet hij de arm der wet tot het verstrekken ervan te bewegen, al is dat wederrechtelijk. Maar net dan wordt Ali, dit keer als ‘zwarte Piet’ aangeduid, door een andere diender binnengegooid. Ali had door het sleutelgat van het politiekantoor gekeken en was daarbij door snorremans op heterdaad betrapt. Hij wordt aangemaand zijn ‘hoed’ af te zetten – hoewel hij helemaal geen hoed draagt, doch alleen maar een ‘mutsje’. Alfons probeert het voor Ali op te nemen door de agenten erop te wijzen dat het misschien voor Ali belangrijk is die hoofdbedekking te allen tijde op te houden – maar hij voelt meteen dat zijn poging vals klinkt. Ali kijkt hem aan met een mengeling van droefenis en minachting in de ogen. ‘Zó moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.’ (215)

Steeds nadrukkelijker smokkelt Elsschot theologische en religieuze verwijzingen zijn verhaal binnen. Het werpt een niet mis te verstaan licht op de titel ervan.

De agenten laten de zaak blauwblauw en dra is het ‘peloton weer voltallig’ (217), klaar om naar het nieuwe, door de wetsdienaar opgegeven adres te marcheren. Daar blijkt een nogal louche café gevestigd, waar Ali het ras aan de stok krijgt met een ‘puistenjongen’ die schreeuwt: ‘Hou me vast, of ik sla die baviaan door de ruiten.’ (218) Dit dreigement laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het meisje van de agressor weet het incident te sussen, maar Alfons beseft dat er snel moet gehandeld worden want anders komt hier nog meer hommeles van.

Maar het wordt: nul op het rekest. Van een Maria Van Dam hebben ze in dit etablissement geen weet.

Alfons begint dan maar met Ali, een moslim, een gesprek over godsdienst. Alfons raakt al vlug verstrikt in de theologische onwaarschijnlijkheden van het christendom. Ook het onderwerp communisme wordt aangeraakt, en van die levensbeschouwing blijven de religieuze trekjes niet onaangeroerd – Elsschot, die behalve vrijdenker ook reclameman was en noest kapitalist, laat hier in licht spottende bewoordingen zijn persoonlijke ideologische voorkeuren doorschemeren.

De nutteloos geworden ruiker wordt geschonken aan een verslonste jonge moeder, die in het café haar kind zoogt. Als een van de drie koningen buigt Ali zich over deze Maria terwijl hij haar de gave aanreikt.

Volgt het afscheid, en een uitvoerige, door Ali uitgesproken bedanking, ook in naam van zijn twee kompanen. Ook Alfons krijgt een geschenk, een ‘doos sigaretten’ (228) die hij, aldus Ali, niet moet bewaren maar oproken, ‘anders drogen zij uit’ (228).

Alfons Laarmans blijft enigszins ontredderd (ontRidderd) achter want hij beseft dat zijn ‘stut’ bij ‘deze nachtelijke klopjacht’ zijn ‘geilheid’ is geweest (229). Want ja, naast het licht van de religie was er ook dat andere dwaallicht: het rode licht van de bordelen. Rest enkel nog de huiselijke haard, en de verveling, ‘onuitsprekelijk’ (229), die daarbij hoort. En Maria Van Dam, die zal ooit wel boven water komen, ‘want de wil des Heren is immers ondoorgrondelijk’ (229).

 

Na deze novelle hing Alfons De Ridder (Willem Elsschot 1882-1960) zijn belletriepen (belletrie-pen) aan de wilgen. In schoonheid eindigen, heet dat.