190918
(…) * Een heel moeilijke oefening moet het geweest zijn voor György Konrád, om voor zijn autobiografisch document Geluk de juiste toon te treffen. Hij wou het duidelijk niet te dramatisch, maar anderzijds ook niet te luchtig. Uiteraard. Of hoe moet ik het zeggen: hij beoogde dramatiek door op de juiste manier luchtig te zijn. Hij vertelt droog, sec, humoristisch. Hij vertelt eigenlijk vanuit het gezichtspunt van het elfjarige kind dat in 1944 die gewichtige gebeurtenissen heeft meegemaakt, het kind dat hij zelf is geweest (– en dus is hij goed geplaatst om dat gezichtspunt in te nemen). Neem bijvoorbeeld de passage op pp. 49-50. György ziet hoe zijn vader wordt opgepakt door de Gestapo en enkele Pijlkruisers. Hij werd aangegeven door een banketbakker waar hij géén waren ging kopen. Dat deed hij bij de concurrerende bakker Petrik, wiens tompoezen en ijsjes ‘alles bevatten wat ze hoorden te bevatten’. Bij die andere bakker, de aangever, wiens naam Konrád ook in 2001 niet noemt, was dat dus blijkbaar niet het geval. Het is niet zeker, maar veel wijst erop dat het concurrentievenijn hem tot het aangeven heeft aangezet: hij kan het niet verkroppen dat die welgestelde jood Konrád zijn lekkers bij de concurrentie betrekt. * (…) *
190919
Ik lees dat fantastische maar toch bevreemdende boek van György Konrád. Het is fantastisch omwille van de toon. De gruwelijkste gebeurtenissen worden luchtig verteld en op die manier verteerbaar. Maar de smaak blijft wrang. Konrád vertelt doorheen de ziel van het kind maar je voelt hoe die ziel is kapotgemaakt door wat hij veel te vroeg heeft moeten doorstaan, al de lijken die al werden gezien, alle leed dat mensen is aangedaan en de onverschilligheid waarop het wordt onthaald door anderen die het te druk hebben met het zelf in leven proberen te blijven. De jonge György, bijna twaalf inmiddels, keert terug naar zijn dorp met de onmogelijke naam Berettyóújfalu – de naam doet mij denken aan die IJslandse vulkaan, de Eyjafjallajökull. Hij beeldt zich in dat hij er als een volwassene de door zijn ouders achtergelaten winkel zal kunnen overnemen en runnen. Alle joodse kinderen van zijn leeftijd zijn verdwenen. Zijn ouders zijn nog niet teruggekeerd. De hele inboedel van het ouderlijk huis en de winkel is verwoest. En dan komt het schrijnende besef, sec genoteerd: ‘Voor onze terugkeer naar Berettyóújfalu hadden we naar het dorp verlangd en gedacht dat we daar als volwassenen zouden kunnen leven, maar nu we er werkelijk waren bleek dat dit maar dwaze dromen waren geweest en dat we kinderen bleven.’ Dat is de algemene vaststelling. En dan komt het particuliere, het detail dat het mes in de wonde drijft: ‘In mijn kamer dwarrelden familiebrieven over de vloer, in de synagoge bladzijden uit gebedenboeken.’ (144) Bevreemdend is het boek onder meer door de talrijke overtollige herhalingen. Bepaalde feiten worden twee keer verteld, soms maar met enkele bladzijden tussenruimte en een enkele keer zelfs minder dan dat. Elke redacteur zou dergelijke herhalingen wegwerken. Ze lijken op slordigheid te wijzen, maar ze zijn zo talrijk dat ik niet kan geloven dat het niet een bewuste vertelstrategie is. Zou het kunnen dat Konrád de verteltrant van oude mensen wil evoceren, mensen die erge dingen hebben meegemaakt en daar altijd maar op terugkomen en naar wie je op den duur niet meer luistert omdat ze toch altijd maar hetzelfde vertellen? Zou het kunnen dat Konrád op die manier al anticipeert op de vaststelling dat het onmogelijk is om het doorstane leed te communiceren? Uiteraard is het vooral het contrast tussen deze ‘oude’ verteltrant en het feit dat het gaat om de herinneringen aan een ruw geaborteerde kindertijd die zorgt voor de bevreemdende, indruk-makende werking van deze tekst. Door op die manier te vertellen toont Konrád aan dat het kind dat hij ooit in onfortuinlijke omstandigheden is geweest veel te vroeg oud is moeten worden. *