zaterdag 29 februari 2020

LVO 118



Wat is nu mijn verste herinnering: de speelgoedtrein op de kast, de bal die door mijn broer door een ruit was geshot, of die knikkerschans? Ik denk nu: dat laatste, maar het feit dat een foto en een tekening naar die foto die herinnering aanzienlijk hebben verlevendigd, doet me twijfelen. Toch houd ik het bij dat beeld van een gelukkige driejarige die de ene knikker tegen de andere uitspeelt in een wedstrijd: om het eerst beneden.
Foto’s, ik zal ze nu niet bekijken – ik zou overigens niet weten waar ik ze moet vinden, verspreid als ze zijn in de bezittingen van de leden van ons uiteengespatte gezin. Ik wil ze niet zien omdat ze misschien te nadrukkelijk mijn herinneringsbeelden zouden vervormen en vervalsen. Ik wil mijn herinneringen hier opschrijven zonder op andere hulpmiddelen te vertrouwen dan mijn geheugen, hoe mank dat ook al moge zijn. Ik vertrouw liever op mijn geheugen en neem de hiaten en lacunes erin voor lief omdat, zoals in een analyse, precies die hiaten en lacunes betekenisvol zijn.
Van de Prins Alexanderstraat kan ik me nog één andere, door mij ooit geziene maar nu voorgoed uit het oog verdwenen foto voor de geest halen: ik sta met mijn broer en mijn zus naast voor het lage muurtje dat het voortuintje van het voetpad scheidt. Mijn broer grimast schutterig, zoals op bijna alle andere foto’s van hem die ik mij nu nog voor de geest kan halen. Mijn zus lijkt zelfverzekerder. Ik, uiteraard veel kleiner van gestalte nog, sta daar, in mijn korte gebreide pofbroekje, wat in mijn knuist te lachen. Ik denk, maar dat weet ik niet meer zeker, dat ik op die foto een andere richting opkijk en zo ‘het vogeltje’ waar ik naar diende te kijken – ergens in de lens van het toestel dat mijn vader (hij was altijd de fotograaf) hanteerde – niet zag wegvliegen. Die aandrang om een andere richting uit te kijken heb ik nog altijd wanneer iemand een foto van mij wil maken – wat, ik noteer het hier, niet zo vaak gebeurt.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2

5654

H. op een klimaatbetoging te Brussel - 191210

vrijdag 28 februari 2020

de mosselcanon 3

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.
 
Pieter Frans van Kerckhoven. Jaek of een arm huisgezin (48-51)

Anna ‘naderde tot by het bed harer moeder’. Haar wordt gevraagd ‘of zy iets verkregen had’. Bij het horen van die vraag ‘borst het meisje in overvloedige tranen uit en klemde zich om den hals haers vaders’. Desgevraagd ‘verhaelde’ het meisje ‘wat haer overgekomen was’.

Tot daar de aanloop. Wij kunnen opmaken dat de moeder te bed ligt en dus wellicht ziek is. Dat de verstandhouding tussen dochter en vader opperbest is. Dat het meisje niet verkregen heeft wat zij elders is gaan vragen. Laten wij luisteren naar wat Pieter Frans van Kerckhoven (1818-1857) te vertellen heeft over haar wedervaren.

Anna heeft zich naar ‘het gesticht van Openbare Milddadigheid’ begeven, waar zij ‘eene honende nieuwsgierigheid’ en ‘eene zekere soort van nydigheid’ moest ‘onderstaen’, alvorens te vernemen dat zij, gezien het feit dat zij nog maar twee weken en niet de vereiste vier jaren te Antwerpen verblijft, niet in aanmerking komt voor bijstand voor ‘hare kranke moeder’, ‘haren ouden vader’ en haar werkloze broer. Zij had dan gemerkt ‘dat een heer, welke zich daer bevond, haer eenen oogslag had toegestuerd’ – waaruit zij had gemeend te mogen opmaken dat deze heer haar wilde helpen. En inderdaad, wanneer alle andere armen zijn geholpen of onverrichter zake wandelen gestuurd, neemt deze heer Anna mee ‘in eene zykamer’. Hij laat er geen gras over groeien: al snel wordt duidelijk dat het niet zijn bedoeling is Anna ‘niet ongetroost’ te ‘laten gaen’. Maar Anna bijt van zich af en roept de man toe: ‘Gy zyt een booswicht en een schelm!’ en ‘tot de deur snellende, trok zy dezelve open en vlugtte weenend en met eene verbryzelde ziel naer huis’.

Wanneer Anna’s vader dit relaas heeft aangehoord, barst hij in woede uit: ‘Jaek heeft gelyk,’ zegt hij, ‘de menschen zyn vloekbaer!’ ‘Meerder kon de gryzaerd niet spreken; de woede scheen hem den gorgel als toe te nypen en hy liet zich magteloos op eenen stoel nederzakken.’

Den gorgel!

Beide vrouwen moeten de oude man tegenhouden, of hij zou stante pede de booswicht en schelm opzoeken om hem ‘den strot toe te wringen’. Hij kalmeert al bij al vrij snel – allicht zag hij het toch niet zo zitten – en besluit filosofisch dat hij en zijn gezin dan wel niet in weelde mogen baden, to say the least, maar: ‘wy zullen onschuldig blyven en God zal ons lyden vergelden’. Een eeuw sociale geschiedenis en katholieke disciplinering in één zin.

Wie is Jaek? Wij leren hem spoedig kennen want, kijk, daar betreedt de jongeling al de kamer. Vader, moeder en dochter waren nog ‘in die soort van bedwelming welke de groote geestonsteltenis opvolgt’. Jaek daarentegen lijkt drager van goed nieuws. Maar alvorens tot de melding ervan over te gaan, smeekt hij eerst zijn ouders hem te zegenen. Enigszins bevreemd voldoen zij aan zijn wens. Waarna Jaek een zak vol geld aan zijn vader geeft, zeggende: ‘voor lang zyt gy allen voor broods gebrek bevryd’. Hij kondigt meteen ook aan ‘binnen eenige maenden’ nog eens een gelijkaardig bedrag te zullen bezorgen.

Vader vraagt natuurlijk meteen hoe zijn zoon in godsnaam aan al dat geld is geraakt. Blijkt dat Jaek, het vruchteloze zoeken naar werk beu, zich bij het leger heeft aangemeld. Na een korte aarzeling, door de moeder verklankt met ‘eenen angstigen gil’, spreekt vader, die ‘ook soldaet geweest’ is, zijn zoon lovend en bemoedigend toe: ‘ik hoop dat u dit nieuwe leven tot nuttigheid zal verstrekken’. Waarna Jaek afscheid neemt van zijn huisgenoten en het schamele pand verlaat.
 
 

LVO 117bis / getekend 338



Bestaat toeval? Ja, allicht. Maar toch ook weer niet.

Ik weet niet of u, lieve lezer, het hebt opgemerkt maar ik sloeg eerder deze week aflevering 113 over. Die aflevering bestond uit de minutieuze beschrijving van een foto. Die beschrijving maakte ik met de foto erbij, uiteraard, maar ondertussen is de foto zoekgeraakt. En ik dacht: wat heeft het voor zin om een minutieuze beschrijving van een foto te geven zonder die foto erbij? Maar ook dát overdacht ik want maakt een minutieuze beschrijving van een foto in zekere zin de foto niet overbodig? Enfin, ik geraakte er niet uit en besloot toch maar dat ik liever ook de foto zelf toonde, naast of onder die minutieuze beschrijving ervan.

Dus ging ik op zoek. Op zoek naar die foto die ik in aflevering 113 had beschreven.

Ik wist dat ik mijzelf een schier onmogelijke opdracht gaf want het aantal plaatsen in mijn woning waar ik een dergelijk document zou kunnen neerleggen, in de stellige overtuiging dat ik niet zou vergeten wáár, is legio. En, bijkomende complicatie, ik weet niet eens waar al die plekken zich bevinden. Snuffelend door kasten en laden stuit ik voortdurend op nieuwe broeihaarden van bewaarde documenten.

En zo gebeurt het dat ik niet de foto van aflevering 113 terugvind, maar wel de foto die in aflevering 117 wordt vermeld, de aflevering waarin ik het over de ‘knikkerschans’ heb. En het bizarre is dat ik niet wist dat die foto in mijn bezit was.

Dus: zoekende naar foto 113 vind ik de al jaren niet meer geziene foto 117 terug, uitgerekend in de week waarin ik hem kan gebruiken. Bestaat toeval?

Ik besluit aflevering 113 voor onbepaalde tijd uit te stellen, tot de foto die erbij hoort komt bovendrijven als – de vergelijking ligt voor de hand – wrakhout op een zee van herinneringen.

Het is een mooi verhaal. Maar het wordt nog mooier.

Eveneens vorige week liet P., mijn ex-vrouw, mij weten dat ze op zolder – bijna vijftien jaar nadat ik het huis heb verlaten – een doos had aangetroffen met spullen die mij toebehoren. In die doos – u raadt het misschien al, lieve lezer – tref ik aan: de tekening die ik naar de foto van aflevering 117 heb gemaakt en waarvan in diezelfde aflevering ook sprake is.

Op die manier heeft het toeval, áls het al bestaat maar ik denk het eerlijk gezegd wel, mij deze week twee keer bezocht. En dát kan, uiteraard, géén toeval zijn.

Ik bekijk nog eens foto en tekening van de ‘knikkerschans’ en raak diep doordrongen van het besef dat hier, eerst door mijn vader en zoveel jaren later door mijzelf, wellicht een van de gelukkigste momenten van mijn leven is vastgelegd. Ik zie een schaterend jongentje, onbekommerd om zijn ongave gebit breeduit lachend; ik zie het hoge voorhoofd waarachter nog geen muizenissen knagen; ik zie het kleine rechterhandje rustend op de toile cirée met bloemen die ook in zwart-wit knalrood zijn – en ik hóór nu het ratelend geluidje dat de knikkers maakten toen ze over de nopjes van het legoplankje naar beneden rolden.




(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2