Wat komt die derde persoon hier doen, zo opeens? Wat
bedoel ik wanneer ik af en toe die 'hij' laat staan waar ik 'ik' bedoel?
Het is zo ontstaan, en dat het zo ontstaan is, heeft
zijn betekenis. Ik wil met die hij-figuur, zoals ook met de namen die niet
stroken met de werkelijke namen, fictionaliseren, afstand nemen, abstractie
maken, in de particulariteiten een algemene dimensie ontwaren – waarmee ik zou kunnen
aantonen dat die particulariteiten ook los van mijn bestaan een zin kunnen
hebben.
Het gebruik van de derde persoon doet gekunsteld aan,
maar is onvermijdelijk. Natuurlijk ben ik
hem, en bedien ik mij van hem om mijn herinneringen op te voeren.
Natuurlijk is zijn moeder mijn moeder, zoals ook zijn vader, zijn broer en zus, zijn
verwanten en vrienden enzovoort allemaal een pendant hebben in mijn persoonlijke geschiedenis of, juister, in deze memoires. Laat
daar geen twijfel over bestaan: ik heb het al moeilijk genoeg om mijn eigen
herinneringen bij te houden, laat staan dat ik die van een gefingeerde ander
zou kunnen verzinnen. Dus daar ga ik mij niet mee bezighouden.
Er zijn uiteraard redenen van discretie. Ik kan niet
iedereen bij zijn of haar echte naam noemen – ik zal dat, naarmate ik het heden
dichter op de huid kom te zitten, in steeds mindere mate kunnen. En als dat
laatste waar is, als ik voor recente personages fictieve namen moet bedenken,
dan kan ik evengoed ook van sommige van de oude personages, ook van diegenen
die niet meer onder de levenden zijn, de identiteit verhullen.
Eén nog levende persoon, die van het ontstaan van deze
memoires lucht had gekregen, heeft zelfs al de wens uitgedrukt, in die mate met
aandrang dat het een nauwelijks mis te verstaan gebod was, om er niet in te figureren, ook niet onder een
fictieve naam. Wat daarmee aangevangen? Dient zo'n verzoek te worden
ingewilligd? Kan ik het inwilligen, zeker als ik de aandrang om mijn waarheid
vorm te geven als urgenter ervaar dan de – overigens naar mijn aanvoelen niet
voldoende gemotiveerde – wens of eis van die persoon?
Los van deze kwestie van discretie ís mijn vroegere ik
natuurlijk ook in grote mate een derde persoon. De hij-vorm zit hem als gegoten.
Ik spreek over hem als over een ander, ken hem nauwelijks beter dan die andere
derde personen die niet een vroegere
versie van mezelf zijn. Hij heeft zich in die mate in de tijd teruggetrokken
dat ik maar met moeite kan erkennen of begrijpen dat hij een vroege versie is
van de persoon die ik intussen geworden ben.
(wordt vervolgd)
Lees hier
LVO vanaf het begin