maandag 18 november 2019

LVO 63



Hier begint 'Pour qui de Solo se nourrit', hoofdstuk 4 van deel 1 'Het sanatorium van Aalst'

Wat is de diepe, diepe drijfveer achter het vertellen van verhalen? Het moet iets te maken hebben met de relaties tussen de generaties. Met het doorgeven van identiteit. Alsof erfelijkheid niet alleen een kwestie is van bloed en lichaamskenmerken en vatbaarheid voor kwalen, van genen en DNA, van tics en gevoeligheden, van een oogopslag, van bodem ook en de gehechtheid daaraan, maar ook van woorden en ideeën, van een manier om tegen de wereld aan te kijken. De oudere generatie voedt de jongere niet alleen met tastbaar identiteitsvormend en identiteitsconsoliderend materiaal maar ook met alle woorden en beelden die ooit werden geïncorporeerd. Met taal, dat in elk geval. De telg laaft zich daaraan. Met dit voedsel kan hij worden wie hij moet zijn. Wie onvoldoende of ongezonde voeding inneemt, blijft onvolgroeid en is vatbaar voor aandoeningen.

Ik heb mij op de begrafenis van mijn vader – een treurige bedoening waar ik te gelegener tijd nog op zal moeten terugkomen – pas goed gerealiseerd hoe weinig er in mijn familie was overgeleverd en hoe onduidelijk en zwak bijgevolg mijn verworteling is. Als ik mijzelf met een boom zou willen vergelijken – wat ik niet spontaan geneigd ben te doen maar hier voor de gelegenheid toch eens wil proberen – dan met een wilg in een zompige, inzakkende bodem, of met een vlinderstruik in de dunne grondlaag bovenop de betonnen plaat die het dak vormt van een ondergrondse parkeergarage. Pas toen mijn vader werd begraven, heb ik beseft hoe weinig ik van die in mij verwortelde overlevering weet, en dus hoe slecht ik mezelf ken.

Ik bewaar enkele herinneringen aan mijn vader uit de tijd dat hij zijn gezin nog niet verlaten had, maar die herinneringen vertellen nauwelijks iets over de man die hij is geweest en al helemaal niets over het leven dat hij heeft geleid voor het mijne begon. Daarover waren maar enkele anekdotes overgeleverd, wellicht omdat deze gebeurtenissen, of de omstandigheden waarin ze hebben plaatsgevonden, meestal onprettig waren.

Tussen mij en mijn familiale voorgeschiedenis gaapt een diepe kloof. Als mijn verleden al iets tot mijn identiteit heeft bijgedragen, dan vooral op negatieve wijze: meer vanuit die kloof, die een afwezigheid vertegenwoordigt, of een gemis. Aan de overzijde kan ik enkel een duister geworden en voor immer onophelderbaar verleden vermoeden. Mijn leven is in zijn genetische, genealogische kern meer discontinu en fragmentarisch dan vol en ongebroken.

Vanuit dit besef, en ook omdat ik inmiddels zelf vader was geworden en derhalve kinderen heb aan wie ik iets wil doorgeven, om hén te doen groeien, heb ik ooit het initiatief genomen om, enige tijd na de dood van mijn vader, mijn moeder te interviewen want net als van mijn vader wist ik ook van haar nauwelijks iets. 'Nu het nog kan,' herinner ik mij nu dat ik toen dacht want het was al duidelijk dat ik er niet lang meer mee moest wachten. Mijn doel was dubbel. Ik dacht dat ik mijn moeder, die al aan het wegdeemsteren was, wat beter in de werkelijkheid zou kunnen verankeren. Ik zou haar leven oprekken, reëler maken, levendiger ook. En tegelijk zou ik misschien wat meer over mezelf aan de weet komen.

Want wat wist ik eigenlijk van het bloed en de taal die mijn moeder hadden gevormd en die zij vervolgens aan mij had doorgegeven? Wat wist ik van mijn moeders kindertijd en van de kiem van mijn identiteit daarin? Zij had mij daar bitter weinig over verteld. En ik had er haar ook nooit naar gevraagd.

(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin