Hier begint 'Pour qui de Solo se nourrit', hoofdstuk 4 van deel 1 'Het sanatorium van Aalst'
Wat is de diepe, diepe drijfveer achter het vertellen van verhalen? Het moet iets te maken hebben met de relaties tussen de generaties. Met het doorgeven van identiteit. Alsof erfelijkheid niet alleen een kwestie is van bloed en lichaamskenmerken en vatbaarheid voor kwalen, van genen en DNA, van tics en gevoeligheden, van een oogopslag, van bodem ook en de gehechtheid daaraan, maar ook van woorden en ideeën, van een manier om tegen de wereld aan te kijken. De oudere generatie voedt de jongere niet alleen met tastbaar identiteitsvormend en identiteitsconsoliderend materiaal maar ook met alle woorden en beelden die ooit werden geïncorporeerd. Met taal, dat in elk geval. De telg laaft zich daaraan. Met dit voedsel kan hij worden wie hij moet zijn. Wie onvoldoende of ongezonde voeding inneemt, blijft onvolgroeid en is vatbaar voor aandoeningen.
Ik heb mij op de begrafenis van mijn vader – een
treurige bedoening waar ik te gelegener tijd nog op zal moeten terugkomen – pas
goed gerealiseerd hoe weinig er in mijn familie was overgeleverd en hoe
onduidelijk en zwak bijgevolg mijn verworteling is. Als ik mijzelf met een boom
zou willen vergelijken – wat ik niet spontaan geneigd ben te doen maar hier
voor de gelegenheid toch eens wil proberen – dan met een wilg in een zompige,
inzakkende bodem, of met een vlinderstruik in de dunne grondlaag bovenop de
betonnen plaat die het dak vormt van een ondergrondse parkeergarage. Pas toen
mijn vader werd begraven, heb ik beseft hoe weinig ik van die in mij
verwortelde overlevering weet, en dus hoe slecht ik mezelf ken.
Ik bewaar enkele herinneringen aan mijn vader uit de
tijd dat hij zijn gezin nog niet verlaten had, maar die herinneringen vertellen
nauwelijks iets over de man die hij is geweest en al helemaal niets over het
leven dat hij heeft geleid voor het mijne begon. Daarover waren maar enkele
anekdotes overgeleverd, wellicht omdat deze gebeurtenissen, of de
omstandigheden waarin ze hebben plaatsgevonden, meestal onprettig waren.
Tussen mij en mijn familiale voorgeschiedenis gaapt
een diepe kloof. Als mijn verleden al iets tot mijn identiteit heeft
bijgedragen, dan vooral op negatieve wijze: meer vanuit die kloof, die een
afwezigheid vertegenwoordigt, of een gemis. Aan de overzijde kan ik enkel een
duister geworden en voor immer onophelderbaar verleden vermoeden. Mijn leven is
in zijn genetische, genealogische kern meer discontinu en fragmentarisch dan
vol en ongebroken.
Vanuit dit besef, en ook omdat ik inmiddels zelf vader
was geworden en derhalve kinderen heb aan wie ik iets wil doorgeven, om hén te
doen groeien, heb ik ooit het initiatief genomen om, enige tijd na de dood van
mijn vader, mijn moeder te interviewen want net als van mijn vader wist ik ook
van haar nauwelijks iets. 'Nu het nog kan,' herinner ik mij nu dat ik toen
dacht want het was al duidelijk dat ik er niet lang meer mee moest wachten.
Mijn doel was dubbel. Ik dacht dat ik mijn moeder, die al aan het wegdeemsteren
was, wat beter in de werkelijkheid zou kunnen verankeren. Ik zou haar leven
oprekken, reëler maken, levendiger ook. En tegelijk zou ik misschien wat meer
over mezelf aan de weet komen.
Want wat wist ik eigenlijk van het bloed en de taal
die mijn moeder hadden gevormd en die zij vervolgens aan mij had doorgegeven?
Wat wist ik van mijn moeders kindertijd en van de kiem van mijn identiteit
daarin? Zij had mij daar bitter weinig over verteld. En ik had er haar ook
nooit naar gevraagd.
Lees hier
LVO vanaf het begin