‘Vader dronk. Als vlasmarchand was hij veel op stap,
en dan dronk hij. Ik heb mijn moeder veel zien huilen. Zo herinner ik mij haar:
huilend. Zij was al oud toen ze mij op de wereld zette. Oud en versleten. Zij
was een martelares, een heilige. Zij moest naar de pijpen dansen van haar man.
Ik was de jongste, al mijn broers en zussen waren het huis al uit toen ik
opgroeide. Ik heb ’s avonds dikwijls samen met haar op hem zitten wachten.’
Dat hebt gij later nog moeten doen, moeder. Wachten.
Op een drinker.
‘Tot ik te moe werd en zij zei dat ik moest gaan
slapen. “Ik heb maar u waartegen ik iets kan zeggen,” zei ze. Ik heb dan ook
moeten luisteren naar veel dingen waar ik nog te jong voor was. Maar zij was
een heilige, een die veel geleden heeft.’
Van die vrouw, die ik nooit gekend heb, mijn moeders
moeder: die lijdzaamheid, dat geduld, die somberte.
‘Soms droegen we kniekousen als we naar school gingen.
We waren daar fier op want we hadden ze zelf gebreid. Tot moeder overste zei
dat het niet mocht, we moesten fatsoenlijke kousen dragen. Die dag dat moeder
overste dat zei, was Christiane Vercruysse niet op school. De Vercruysses, dat
was de chichi van het dorp. Christiane Vercruysse is later getrouwd met een De
Lille uit Maldegem. Met haar had ik niet zoveel contact. Mijn vriendinnen waren
van eenvoudige komaf: Paula Waegebaert, Marie-José Deciere, Aline Devos, Leoni
Debonnay. Paula Waegebaert was de oudste van acht, dat waren werkmensen. De
Debonnays waren socialisten, dat was niet goed gezien. Christiane Vercruysse
wist dus van niets en kwam dan ook de volgende dag gewoon met een kort rokske
en met kousen naar school. Maar ge moet niet denken dat iemand daar iets van
zei. Het klooster had te veel belang bij dat chique volk. Die brachten af en
toe een kieken of zo mee. Wij telden niet mee, wij waren maar heel gewoon. Mijn
vader was maar een vlasboer, zoals er zoveel waren in Bavikhove. Hij gaf niets
aan het klooster.’
Het heeft u niet kunnen tegenhouden, moeder, om af te
keuren dat ik omging met Luc Claeysier, die van werkmansvolk stamde dat niet
naar de mis ging en mij toen we dertien waren Darcy’s leerde roken, terwijl ge
anderzijds niet onder stoelen of banken stak dat ge verguld waart met mijn
omgang met Benoni van Binst, omdat er bij hem thuis, in de temidden van een
residentiële wijk gelegen villa-met-tenniscourt genaamd Clos du Midi, boven de
eettafel een peertje hing met een knop om de meid te bellen opdat ze nog eens
zou rondgaan met de schaal voorgesneden rosbief, gegarneerd met erwtjes en
worteltjes. Die nochtans ook maar van Hak of Bonduelle waren.
‘Ja, de nonnen in die tijd, dat was willekeur van
begin tot eind. In de verpleegstersschool later was dat anders. Dat waren zo
geen kwezelnonnen, dat was een ander ras. En wij waren dan ook alweer een paar
jaar ouder. Maar in de lagere school wisten de nonnen heel precies wie naar de
mis was geweest, en hoeveel keer: naar de vroegmis, naar het lof… Natuurlijk
gingen wij elke zondag met onze ouders naar de mis, wij hadden daarin niet te
kiezen. Ik ging altijd met mijn moeder naar de tweede mis, die van half negen.
Ik ging graag. Het was altijd een hele expeditie. ’t Was misschien maar twintig
minuutjes te voet, maar ik deed er drie kwartier over. De tijd ging voorbij met
babbelen en spelen. Ik ging ook graag omwille van de mis zelf – ja, ik was een
braaf meiske, hoor. Ik heb schoenen versleten met alleen maar naar de mis te
gaan. In de Mariamaanden, mei en oktober, moesten we tot acht keer per dag weg
en weer: ’s morgens naar de mis en terug naar huis, dan naar school en ’s
middag thuis eten, dan weer naar school en naar huis, en dan ’s avonds nog eens
naar het lof.’
Lees hier
LVO vanaf het begin