Ik weet bijzonder weinig over wat mijn vader in de
jaren voor en na zijn ontmoeting met mijn moeder nog deed behalve herstellen
van zijn ziekten – hij zal het alleen daarmee al behoorlijk druk hebben gehad.
Hij frequenteerde de migranten uit Spanje, Polen en Italië die naar Eisden
waren gehaald om in de mijn te werken en die, in afwachting van een betere
huisvesting, werden opgevangen in barakkenkampen die, zoals dat vaker gaat met
barakken- of tentenkampen, veel minder voorlopig waren dan de bewoners ervan aanvankelijk
werd voorgespiegeld. Hij smeedde er vriendschapsbanden en spijkerde er zijn
talen bij. Hij leerde onder meer Italiaans – wat hem veel later nog goed van
pas zou komen. Hij kluste bij als regionaal sportcorrespondent voor een
Franstalige krant. Was het La Libre
Belgique of La Dernière Heure, ik
weet het niet. In die hoedanigheid volgde hij schaaktoernooien en
voetbalwedstrijden, onder andere die van Patro Eisden, de ploeg van het
mijnpatronaat. Hoe hij die wedstrijden kon volgen, is mij nog altijd een
raadsel. Ik probeer mij voor te stellen hoe hij bij dergelijke gelegenheden blufpokerde,
met het lef dat slechtzienden eigen is. Ik sluit niet uit dat hij zijn
informatie uit de tweede hand betrok en vervolgens zijn kopij naar Brussel
doorbelde zonder iets te laten doorschemeren over de manier waarop hij zijn
gegevens had verzameld. Hij haalde mensen de pieren uit hun neus, stel ik mij
voor, verzamelde en ordende gegevens, gaf er een draai aan en leverde zijn
versie van de feiten in. Fluitje van een cent voor een man die de dood in de
ogen had gekeken. (Ik stel met enige verbazing bij mezelf de neiging vast om
hem als een held voor te stellen.)
Verder weet ik nagenoeg niets van wie mijn vader in
die tijd was, de jongeman die nog geen vader was, en dus ook niet mijn vader.
Ik weet niet of en zo ja wat hij las of schreef, of hij na zijn middelbare
school toch nog een studie of bijscholing volgde, of hij erg te lijden had van
zijn tuberculose, of hij, voor hij die rosse verpleegster met haar West-Vlaamse
accent leerde kennen, meisjes had proberen te versieren (en misschien daarna
ook nog), of hij een beste vriend had, hoe hij zijn tijd doorkwam. Het enige
wat ik weet, is dat hij was aangesloten bij een schaakclub, dat hij met zijn
Italiaanse vrienden graag een glas wijn mocht nuttigen, dat hij een halve
longhelft miste, en dat hij nog lang niet aan het eind van zijn lijdensweg was
gekomen.
(Geïsoleerde herinnering, waarvoor ik geen betere plek
weet dan hier. Tussen al het zwart-wit in de doos met foto's doken, de weinige
keren dat we de stapel door onze handen lieten gaan en de verhalen ophaalden
die dan bij het bekijken van foto's worden opgehaald, altijd dezelfde verhalen,
twee vierkante kleurenfoto's op, duidelijk met een ander toestel gemaakt. Op de
eerste was, behalve een kind dat op de grond met de versiering in de weer was,
een enorme kerstboom te zien, veel groter dan het exemplaar dat wij ons konden
veroorloven, veel rijkelijker opgetuigd en, vooral, écht – die van ons was van
plastic; de takken werden na Drie Koningen, wanneer ze van hun bollen en
lampjes waren ontdaan, tegen de stam aan geplooid, waarna de 'boom' werd
opgerold in een doek en samen met de kerstballendozen naar de zolder
teruggebracht. Tot het volgende jaar. Op de tweede foto zagen we datzelfde
kind, een meisje, met haar ouders pronken bij wat wij een Amerikaanse slee
noemden: een buitenmaatse, knalwitte auto met rode zetels en glimmend chroom.
En het was inderdaad een Amerikaanse slee want beide foto's kwamen uit Amerika.
De naar Ohio uitgeweken Italiaanse vriend van mijn vader, ‘Toni’ (dat zal
oorspronkelijk wel Antonio zijn geweest), had ze opgestuurd. Het contact was
allang verbroken, maar de kerstboom en de slee bleven, met hun typische
polaroidkleuren (enkel over het rood kwam er geen bleekblauwe schijn te liggen),
nog vele jaren in de fotodoos zitten. Als verwijzing naar een ándere, onmogelijke
wereld.)
Lees hier
LVO vanaf het begin