‘Moeder, hebt ge er nog goesting voor?’
‘La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se
nourrit.’
‘Gij zegt het.’
‘Ja. Toen ik een jaar of zeven, acht was, mocht ik
siroop drinken. Ge weet wel: van die grenadinesiroop die ge moest aanlengen met
water. De siroopfles stond op een plank in de kelder naast de olie, de azijn en
de cognac. Zonder het te beseffen nam ik eens in plaats van de siroop de
cognac. Ik lustte dat wel, dus ik nam wel eens vaker de verkeerde fles. Let op,
ik lengde dat dan ook aan met water, hé! Op een dag had ik een keer te veel
cognac gedronken. Niet ver van ons huis was er een plek, Het Eikske. Dat was
een stukje grasland, in de zomer werd het gehooid. Nadat ik die cognac op had,
ben ik daar tussen dat hooi in slaap gevallen. En ze zijn mij moeten komen
zoeken! Waarom moet ik u eigenlijk nú die verhalen vertellen?’
Omdat ge niet lang meer gaat leven, dat weet ge toch
zelf ook? En ge wilt toch dat uw verhalen nog een beetje langer blijven bestaan
dan gijzelf? Trouwens, anders vertelt ge helemaal niets en moet ik altijd iets
bedenken om de conversatie gaande te houden.
‘Gôh, ik dacht, ik ben hier nu toch. En ik ben wel
nieuwsgierig naar uw verhalen.’
‘Mijn moeder zei altijd dat ze niks tekort heeft
gehad. Niet dat ze het breed hadden. Mijn ouders hadden een paar kippen en een
geit. Ze hebben ook nog een tijdje een koebeest gehad. En ze hadden een stukske
land. Te groot om zelf te bewerken maar te klein voor een paard. Daarom huurden
ze een paard bij een van de boeren in de buurt. Ze betaalden die buur voor dat
paard met patatten. Wij moesten helpen. Ook bij het rapen van de ouwen. Dat
zijn de aren die na de oogst op de grond bleven liggen. Kijk, we waren niet
arm, maar we moesten toch alles oprapen. Neem nog een koekske.’
‘Dank u, moeder.’
‘La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se
nourrit.’
‘Juist.’
‘In de winter at ik ‘s middags op school. Boterhammen.
We kregen daar dan een kom soep of melk bij. De kommen melk, van die grote
tassen, spoelkommen zonder oor, stonden naast de kachel om warm te blijven.
Soms waren er asvlokjes in de melk gevallen: stof van in de kachel. Of er lag
een vel op de melk. Dat lustte ik niet. ’s Avonds na school kregen we de
overschotjes van ’s middags, met twee eieren voor de broers en één ei voor de
zussen. Er was ook botermelkpap. Of melkstampers: puree van de patatten van ’s
middags met botermelk. Moeder bruinde dan wel eens een klompje boter en goot
dat erover. Dat had zo’n goede smaak. We aten ook boterhammen met smout. Toespijs?
Dat was er nauwelijks. Een beetje hesp, van ons eigen varken, of een snee kaas,
van die gewone Goudakaas, uit de winkel. Het is toch niet omdat ge denkt dat ik
niet lang meer zal leven?’
‘Neen, het is niet omdat ge niet lang meer gaat leven.
Vertel voort, moeder.’
‘La vie est belle et sans soucis…’
‘…pour qui de Solo se nourrit, moeder. Pour qui de
Solo se nourrit.’
Lees hier
LVO vanaf het begin