Terwijl mijn moeder vertelde, waren haar vingers
voortdurend in beweging. Daar keek ze dan naar. Ik keek ook naar haar handen.
Dat was handig want wij keken elkaar nooit in de ogen als we elkaar spraken.
Haar handen biologeerden mij. Ze pulkten ergens aan, vouwden of verfrommelden
een servet, draaiden met de duimen het duimenmolentje. Dat molentje wekte niets
meer op, energie noch vonk, of het zou het licht moeten zijn waartegen mijn
moeder de beelden hield die ze door haar vertellen in haar uiteenvallende geest
opriep – beelden die ik nooit meer te zien zou krijgen. Die beelden heb ik nu
te verbeelden.
Ik memoriseerde de verhalen ter plekke, ik noteerde
enkele trefwoorden als geheugensteun. Meteen nadat mijn moeder vertrokken was,
schreef ik de verhalen uit. Vaak waren het niet méér dan anekdotes. Ik bewaarde
ze in een map, waarop ik met alcoholstift in kapitalen 'SOLO' schreef. Dat
moest de titel worden van het boek waarvan ik al vlug wist dat het er nooit zou
komen omdat ik nooit genoeg materiaal zou kunnen verzamelen.
Solitair was mijn moeder zeker. Maar dat 'SOLO' had in
eerste instantie niet daarmee te maken. Ik nam het woord over van een van haar
favoriete stopzinnetjes, die ze als een mantra keer op keer herhaalde, een
beetje zoals een oud mens dat niet meer weet wat te zeggen met een 'jaja'-zucht
een dreigende stilte probeert te vullen:
La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se nourrit.
Het moet een publicitaire slogan zijn geweest, ergens
van in de jaren vijftig. Zwart-wit foto's van parmantige vrouwen aan het
fornuis in hun zogeheten 'moderne' formicakeuken. Slanke taille, hoogopgestoken
haar, puntige boezem. Garde in de hand. Het ideaalbeeld kwam overgewaaid uit de
Verenigde Staten, eventueel zelfs met in de achtergrond een krantlezende en
pijprokende man in een zetel: bakken doe je voortaan met Solo-margarine.
Bakboter. Geen échte boter.
Ons gesprek stokte en met haar zinnetje gaf ze het de
doodsteek. Door de voortdurende herhaling werd het zinnetje een dooddoener,
letterlijk.
In die reclameslogan, die ze al meer dan een halve
eeuw met zich meedroeg en die in haar geest, onuitgesproken, vele duizenden
keren moet hebben rondgespookt, lagen veel van de kenmerken die haar typeerden
opgeslagen: vermoeidheid (van het vertellen en ophalen van herinneringen aan
dat geleefde leven), bescheidenheid (want ze wuifde niet alleen het gesprek weg
maar ook haar hele verleden en op die manier haar hele zelf), ironie (sans soucis was ze niet bepaald),
armoede (margarine is de echte boter van de mens die zich geen echte boter kan
veroorloven), het verdriet om een teloorgegane wereld (waarin mensen zich nog
dergelijke slogans lieten aanpraten). En dat het in haar adagium om eten
draaide, was zeker ook geen toeval.
(wordt vervolgd)
Lees hier
LVO vanaf het begin