vrijdag 29 november 2019

LVO 74



Wat weet hij van haar, welk spoor heeft zij in hem getrokken? Laat mij deze eenvoudige vraag in gezwollen bewoordingen herformuleren, om onze banale levens alsnog enige glans te verlenen: Hoe diep is de vore die zij in hem getrokken heeft met de messcherpe scharen van haar schamele geschiedenis? (En zeggen dat men in de Zuid-West-Vlaamse Leiestreek, waar zij vandaan kwam, de sch als sk uitspreekt. Doe wel en levet scone.) Maar laat ons terugkeren naar een nuchter taalgebruik. Wat heeft zij zelf in het bestaan betekend? Welke tekenen heeft zij daarin – en dus ook in zijn leven – achtergelaten?

Hij zat in de wachtkamer van zijn tandarts en dacht na over hoe de moederliefde in hem wortel geschoten had. Hoe kwam het toch dat voor hem die liefde zo problematisch was? Zo onvanzelfsprekend, in beide richtingen?

Hij had geen al te best gebit, de jaarlijkse controle was geen overbodige luxe. Maar het wende nooit. De hoge klanken van de boor joegen hem op stang, hij vreesde het tandsteenstof dat bij het boren vrijkwam en dat hij niet anders kon dan inademen – hij zag hoe het opwolkte tegen het felle tegenlicht van de schijnwerper boven de stoel waarin hij verkrampt gevangen lag. Hij gruwde van het krassende afschrapen van het tandplak. Het gezever van zijn tandarts die, zoals een van de zwalpende personages in Claus’ Verdriet, Depuyt heette, werkte op zijn zenuwen.

Patrick Modiano schrijft dat een mensenleven sneller vergeten is dan kinderverdriet. Of juister: niet minder snel.53 Het mag al een boutade zijn, het is als met alle boutades: er zit vaak meer waarheid in dan in de boudste beweringen. Want kijk, moeder is nog maar een paar jaar dood, haar as is nog niet zo lang geleden in een pot onder een steen geduwd, en ze lijkt nu al grondiger verdwenen dan de dinosaurussen of iguanodons waarvan tenminste de versteende afdruk nog eens opduikt in een fossiel, om vervolgens te worden gedraineerd in een vreselijk verhaal van angst en verbeelding of in een gedicht van Geert van Istendael.


Zijn gsm ging af. Het was de sms-toon. Hij kreeg dus een bericht. Zijn kersverse (en inmiddels alweer in de nevelen verdwenen) geliefde wilde over de liefde spreken. Hij legde het glossy tijdschrift waarin hij van de ene schone anorexialijdster naar de volgende was gefladderd opzij en antwoordde met dikke vingers:

‘Vreemd, heb jij ook de behoefte om ten gronde over de liefde te spreken?’

Zijn moeder was de jongste van dertien geweest. Hij had het niet zo voor bijgeloof, maar dertien kinderen is wel heel erg veel – zeker als je, als laatste, nog eens bent wat men met een gemeen eufemisme een achterkomertje pleegt te noemen: je komt te laat, te lang na de voorlaatste, je bent niet gewenst, je bent een accident. (En ‘men’ is hier de onpersoonlijke stem van de goegemeente, het achtergrondkoor van fezelende betweters.)

Bijgelovig? Hij schrok altijd als er vlak voor hem een zwarte kat van links naar rechts de straat overstak; hij wandelde nooit onder een ladder door; hij onderbrak zijn lectuur nooit op een bladzijde 13, 113, 213 of 313. En hij was altijd blij wanneer hij zonder kleerscheuren een zaterdag de veertiende bereikte.

Een nieuw bericht bereikte hem:

‘Ja, we moeten de gouden kans die we hebben verzilveren.’

Hij zou zich nooit zo'n woordspeling permitteren. Bovendien klonk deze, met zijn ontwaarding van goud naar zilver, wel omineus. Maar goed, dat van die gouden kans was wel juist – dat besefte hij maar al te goed. Het verzilveren ervan zou zeker iets te maken hebben met het eens en voor altijd komaf maken met zijn gecompliceerde moederband. Dat moest nu zijn eerste zorg zijn, alvorens zich nog maar eens aan de alchemie van de liefde uit te leveren. Want anders werd het weer lood om oud ijzer.

Bijgeloof of niet, als dertiende in de rij en bovendien ongewenst geboren worden: een troef om het leven binnen te stappen kun je het niet noemen.

Hij hoorde aan de andere kant van de deur van de wachtkamer waarin hij nog altijd wachtte tandarts Depuyt zijn patiënt naar de uitgang duwen. ‘Zoals afgesproken, volgende week dinsdag!’ Het antwoord, al van op het trottoir: iets onhoorbaars, onherkenbaars, iets wat nooit aan de oppervlakte zou komen. En dan weer Depuyt: ‘Ja! Geen probleem! Tot dinsdag!'

De wachtkamerdeur ging open. Tandarts Depuyt pronkte breedlachend met zijn gouden hoektand en stelde zijn eeuwige jaarlijkse vraag: ‘En? Hoe is het?’ (Oewist?)


53 ‘Une petite fille rentre de la plage, au crépuscule, avec sa mère. Elle pleure pour rien, parce qu'elle aurait voulu continuer de jouer. Elle s'eloigne. Elle a déjà tourné le coin de rue, et nos vies ne sont-elles pas aussi rapides à se dissiper dans le soir que ce chagrin d'enfant?’ Patrick Modiano, Rue des Boutiques Obscures





(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin