Wat weet hij van haar, welk spoor heeft zij in hem getrokken?
Laat mij deze eenvoudige vraag in gezwollen bewoordingen herformuleren, om onze
banale levens alsnog enige glans te verlenen: Hoe diep is de vore die zij in
hem getrokken heeft met de messcherpe scharen van haar schamele geschiedenis? (En
zeggen dat men in de Zuid-West-Vlaamse Leiestreek, waar zij vandaan kwam, de sch als sk uitspreekt. Doe wel en
levet scone.) Maar laat ons terugkeren naar een nuchter taalgebruik. Wat
heeft zij zelf in het bestaan betekend? Welke tekenen heeft zij daarin – en dus
ook in zijn leven – achtergelaten?
Hij zat in de wachtkamer van zijn tandarts en dacht na
over hoe de moederliefde in hem wortel geschoten had. Hoe kwam het toch dat
voor hem die liefde zo problematisch was? Zo onvanzelfsprekend, in beide
richtingen?
Hij had geen al te best gebit, de jaarlijkse controle
was geen overbodige luxe. Maar het wende nooit. De hoge klanken van de boor
joegen hem op stang, hij vreesde het tandsteenstof dat bij het boren vrijkwam
en dat hij niet anders kon dan inademen – hij zag hoe het opwolkte tegen het
felle tegenlicht van de schijnwerper boven de stoel waarin hij verkrampt
gevangen lag. Hij gruwde van het krassende afschrapen van het tandplak. Het
gezever van zijn tandarts die, zoals een van de zwalpende personages in Claus’ Verdriet, Depuyt heette, werkte op zijn
zenuwen.
Patrick Modiano schrijft dat een mensenleven sneller
vergeten is dan kinderverdriet. Of juister: niet minder snel.53 Het mag al een boutade zijn, het is als met
alle boutades: er zit vaak meer waarheid in dan in de boudste beweringen. Want
kijk, moeder is nog maar een paar jaar dood, haar as is nog niet zo lang
geleden in een pot onder een steen geduwd, en ze lijkt nu al grondiger
verdwenen dan de dinosaurussen of iguanodons waarvan tenminste de versteende
afdruk nog eens opduikt in een fossiel, om vervolgens te worden gedraineerd in
een vreselijk verhaal van angst en verbeelding of in een gedicht van Geert van
Istendael.
Zijn gsm ging af. Het was de sms-toon. Hij kreeg dus
een bericht. Zijn kersverse (en inmiddels alweer in de nevelen verdwenen)
geliefde wilde over de liefde spreken. Hij legde het glossy tijdschrift waarin
hij van de ene schone anorexialijdster naar de volgende was gefladderd opzij en
antwoordde met dikke vingers:
‘Vreemd, heb jij ook de behoefte om ten gronde over de
liefde te spreken?’
Zijn moeder was de jongste van dertien geweest. Hij
had het niet zo voor bijgeloof, maar dertien kinderen is wel heel erg veel –
zeker als je, als laatste, nog eens bent wat men met een gemeen eufemisme een achterkomertje pleegt te noemen: je komt
te laat, te lang na de voorlaatste, je bent niet gewenst, je bent een accident.
(En ‘men’ is hier de onpersoonlijke stem van de goegemeente, het
achtergrondkoor van fezelende betweters.)
Bijgelovig? Hij schrok altijd als er vlak voor hem een
zwarte kat van links naar rechts de straat overstak; hij wandelde nooit onder
een ladder door; hij onderbrak zijn lectuur nooit op een bladzijde 13, 113, 213
of 313. En hij was altijd blij wanneer hij zonder kleerscheuren een zaterdag de
veertiende bereikte.
Een nieuw bericht bereikte hem:
‘Ja, we moeten de gouden kans die we hebben
verzilveren.’
Hij zou zich nooit zo'n woordspeling permitteren.
Bovendien klonk deze, met zijn ontwaarding van goud naar zilver, wel omineus.
Maar goed, dat van die gouden kans was wel juist – dat besefte hij maar al te
goed. Het verzilveren ervan zou zeker iets te maken hebben met het eens en voor
altijd komaf maken met zijn gecompliceerde moederband. Dat moest nu zijn eerste
zorg zijn, alvorens zich nog maar eens aan de alchemie van de liefde uit te
leveren. Want anders werd het weer lood om oud ijzer.
Bijgeloof of niet, als dertiende in de rij en
bovendien ongewenst geboren worden: een troef om het leven binnen te stappen
kun je het niet noemen.
Hij hoorde aan de andere kant van de deur van de
wachtkamer waarin hij nog altijd wachtte tandarts Depuyt zijn patiënt naar de
uitgang duwen. ‘Zoals afgesproken, volgende week dinsdag!’ Het antwoord, al van
op het trottoir: iets onhoorbaars, onherkenbaars, iets wat nooit aan de
oppervlakte zou komen. En dan weer Depuyt: ‘Ja! Geen probleem! Tot dinsdag!'
De wachtkamerdeur ging open. Tandarts Depuyt pronkte
breedlachend met zijn gouden hoektand en stelde zijn eeuwige jaarlijkse vraag:
‘En? Hoe is het?’ (Oewist?)
53 ‘Une petite fille
rentre de la plage, au crépuscule, avec sa mère. Elle pleure pour rien,
parce qu'elle aurait voulu continuer de jouer. Elle s'eloigne. Elle a déjà tourné le coin de rue, et nos vies ne sont-elles pas aussi rapides à se dissiper dans le soir que ce chagrin d'enfant?’
― Patrick Modiano, Rue des Boutiques
Obscures
Lees hier
LVO vanaf het begin