donderdag 28 november 2019

LVO 73



Haar jongste zoon had het een beetje raar aangebracht: ‘Het is van die schrijver, ge kent hem wel, die niet meer wou voortleven toen het tot hem was beginnen door te dringen dat hij vergat dat hij alles vergat.’ Een beetje weinig empathisch had hij dat van zichzelf gevonden – en dat was dan weer wél empathisch – aangezien zijn moeder steeds meer moeite had om alles bij te houden. Terwijl haar anderzijds totaal ongevraagd flarden uit een lang verloren gewaand verleden konden aanwaaien. Ze had daarover al eens met hem gesproken, over de ongerustheid en het onbehagen die bij haar door haar vergeetachtigheid werden teweeggebracht. Haar zoon had daar oren naar. Hij zag ook hoe de toenemende onbetrouwbaarheid van zijn moeders geheugen haar verdriette, hoe ze zich daardoor machteloos en kwaad voelde. Hij dacht aan hoe het was om met een spons onder je hersenpan te leven, en aan erfelijkheid en tijd.

Die keer dat ze over haar vergeten hadden gesproken, hadden ze het ook over die schrijver gehad. En over dat dikke boek van hem dat hij, de zoon, toen net aan het lezen was. Hij had haar beloofd om het de volgende keer dat hij langskwam eens mee te brengen.

En zo zaten zoon en moeder tegenover elkaar, met dat dikke boek tussen hen in. Toen ze zei dat het veel te dik was en dat ze er daarom niet meer aan zou beginnen, vroeg hij haar om dan toch eens die ene passage te lezen, over het bombardement op de stad waar zij als kind was opgegroeid. In het boek heette die stad anders dan in werkelijkheid, maar, zo zei de zoon tot zijn moeder: ‘Dat Walle, dat is wel degelijk uw geboortestad.’51

De moeder las de alinea die haar zoon aanwees en begreep alle woorden. Ze betekenden precies waar ze voor stonden – scherven, stofwolk, vuur, as – en nog veel meer dan dat. De stad schoot in vlammen en roetwolken, het gebonk, gedaver was alles overrompelend. De moeder zag in de verte de onderkant van zware wolken oplichten. Zij hoorde gerommel en kroop weg onder het laken. Angst. Zij rook de keukenkachel tot boven in haar bed. Stralen, meteoren die ontploften, lava gutste over Walle, de toren van Sint Rochus kantelde, viel.52

‘Het is schoon,’ zei de moeder. ‘Het staat er zoals het was. Het is net alsof hij erbij is geweest.’ Zij hield er geen rekening mee dat over tientallen steden gelijkaardige passages moeten zijn geschreven, ook buiten België.

‘Dat zou best kunnen. Claus groeide op in uw stad. Meer nog: ge zijt allebei in hetzelfde jaar geboren. Misschien hebt ge elkaar wel gezien. Ja, misschien komt ge wel in zijn boek voor!’

‘Dat zou mij verwonderen,’ antwoordde de moeder. Mij ook, dacht haar zoon, denkend aan de statiefoto’s van de schrijver, gekleed in een pelsen frak en met een grote pilootbril met donker makende glazen op zijn neus, de rook die omhoog kringelde uit de sigaret tussen zijn vingeren, en bijna altijd in het gezelschap van fraaigevormde cocottes die veel jonger waren en die meespeelden in films die zijn moeder – die van de zoon maar ook die van de schrijver – nooit zou hebben willen of durven bekijken.

Opeens begon zijn moeder te vertellen, een echte woordenvloed, over de zak met geld die ze de dag vóór het bombardement op Kortrijk uit de keukenkachel had gered. Het geld – een deel van de opbrengst van de vlasoogst – had eigenlijk al op de bank moeten zijn afgeleverd, maar dat was er niet van gekomen, nu net vanwege die bombardementen. Daarvoor was gewaarschuwd. En dus had moeders moeder de zak met geld in de kachelpijp verstopt. Daar had zij niet aan gedacht toen zij het aanmaakhout had aangestoken omdat ze het wat killig vond in de keuken. Haar dochter had het zien gebeuren en reageerde alert. Het aanzienlijke bedrag was het risico op brandwonden waard. Er waren maar een paar briefjes verbrand, en dan nog maar gedeeltelijk. De volgende dag zou blijken dat de bank waar het geld – ongedekt want het was zwart geld – in bewaring had moeten zijn gegeven in puin lag: het filiaal was vlakbij het door het bombardement geviseerde station van Kortrijk gevestigd. Dit was het puin dat de schrijver met de pelsen frak zich veertig jaar later herinnerde toen hij zijn opus magnum schreef.

Er viel een stilte. Wat zou er in dat geval van het geld zijn overgebleven? Moeder en zoon keken naar het boek.

‘Waarom staat hier van België? Verdriet is toch iets van mensen, niet van landen?’

‘Goede vraag, moeder. Maar daarom is het een goede titel, nietwaar?’

51 ‘Vanaf 26 maart 1944 werd Kortrijk herhaaldelijk en zwaar door de geallieerden gebombardeerd.’ Dat schrijft Georges Wildemeersch in Hugo Claus. De jonge jaren (22-23). Maart ‘44: toen was mijn moeder vijftien jaar.

52 Hugo Claus, Het verdriet van België





Lees hier LVO vanaf het begin