maandag 11 november 2019

vorig jaar 6


181110
‘En wat gebeurt er als we de waarheid de waarheid niet laten zijn?’
‘Dan gaat er volgens Raoul iets grondig fout met de wereld.’
‘Met de echte wereld of hier?’
‘Met beide. Raoul is daar werkelijk als de dood voor. Volgens hem is zoiets echt het begin van het einde.’
‘Denk je dat hij gelijk heeft?’
‘Als er iemand is die ik op zijn woord vertrouw, dan is het wel Raoul.’
Peter Verhelst, De kunst van het crashen, 199 * Of neem deze, van Roderik Six, in De boekendokter, 84-85: (…) literatuur en politiek staan altijd op gespannen voet. (…) Voor politici is taal een machtsmiddel – wetteksten bestaan uit woorden, en zelden krijgt het woord zoveel goddelijke scheppingskracht als in de legislatuur – maar taal wordt bij hen snel demagogie. Ze dient om te verdoezelen, om rookgordijnen op te trekken, om uit te hollen en toch toonbaar te maken – om ronduit te liegen. Nu zijn schrijvers de eersten om toe te geven dat hun fictie leugenachtig is – en juist dat is het intentieverschil: elke lezer weet dat hij belogen wordt, als kiezer verwacht hij een vorm van waarheid, en niet de leugen die als oprechtheid wordt vermomd. (…) wie een boek in handen heeft, start zelden een oorlog. * Vanmorgen nam ik een van de boeken ter hand uit de stapel die ik twee weken geleden uit de bib-boekenverkoop naar huis versleepte: De materiële tijd van Giorgio Vasta. Ik had eerder al een déja-vu, en nu helemaal: dat boek komt me vertrouwd voor. Zou ik het al in mijn bezit hebben, ik heb dat voorplat beslist eerder gezien? Ik heb het boek niet in mijn bezit maar wat blijkt? Uit de lectuurlijst die ik al meer dan veertig jaar nauwgezet bijhoud, leer ik dat ik De materiële tijd in 2011 las. Zeven jaar geleden is dat, en ik herinner het mij niet meer. Laat staan dat ik nog iets zou weten van wát ik las. * Ik krijg een duo verkopers van Eneco over de vloer. Een gladde praatjesmaker, die uitmunt in het smeren van stroop aan mijn baard en het gebruiken van verkleinwoordjes, en een corpulente jongeman die wordt voorgesteld als de leerling (en die, bij het invullen van een formulier, vraagt ‘de hoeveelste maand’ oktober is). De praatjesmaker draagt een oorringetje en beweert letteren en voordracht te hebben gestudeerd. Wanneer ik hem vraag waarom hij nu elektriciteit probeert te verkopen, reageert hij gelaten met de opmerking dat het in het leven soms raar kan lopen. Maar uiteindelijk slaagt hij er wel in mij van leverancier te doen veranderen. Ik krijg de eerstkomende drie jaar een stabiele prijs, en bovendien ook nog een ‘comfortbonus’. Als het allemaal waar is, zal mij dat ettelijke honderden euro’s opleveren. Maar ik ken mezelf: ik zal het nooit weten. Ik moet er wel, zo waarschuwt praatjesmaker me, een telefoontje van mijn huidige leverancier voor lief bijnemen. ‘Ze zullen proberen u alsnog te overtuigen.’ De jongeman is vol bewondering voor mijn boekenverzameling – waarvan hij overigens maar de helft te zien krijgt. ‘De enige plek waar ik zoveel boeken zag, misschien maar de helft eigenlijk van wat u hebt (dus een kwart), was bij een soort van kluizenaar, die ook zijn appartement volgestouwd had met zijn bibliotheek.’ Hij looft ook mijn Limburger-zijn: ‘Die mensen zijn altijd vriendelijk, ook al kopen ze niets, ze zetten je altijd een kop koffie voor.’ Waarop ik me meteen ongemakkelijk voel omdat ik dat niet heb gedaan – maar dat ongemak ontgaat de stroopsmeerder. Enfin, het bezoek duurt wel drie kwartier want ik schep er plezier in hen alles te doen uitleggen en stel veel vragen. Elke vraag wordt beoordeeld als zijnde ‘een zeer goede vraag’, waarop een antwoord volgt waar ik niet veel van begrijp. *