donderdag 12 mei 2022

notitie 183

(220512)

IK SCHREEF AL OVER BROUWERS

Wat levert, toegepast op mijn eigen blog, de in de zoekfunctie ingevoerde term ‘Jeroen Brouwers’ mij op?

Op 30 november 2005 herneem ik een tekst die ik in 1995 voor De Standaard schreef over Brouwers’ essay Oefeningen in nergens bij horen over Jean Améry.

Op 5 oktober 2007 heb ik het over de manier waarop de ‘oertekst’ In het midden van de reis door mijn leven door Yves T’Sjoen werd bezorgd.

Op 20 september 2007 valt een vergelijking tussen De zondvloed en Alleman van Philip Roth in het voordeel van het eerstgenoemde boek uit.

Op 10 oktober 2007 heb ik het in een korte notitie over de discussie die naar aanleiding van Bezonken rood was ontstaan over de authenticiteit van de in dat boek bezongen herinneringen aan het Jappenkamp waarin Brouwers als kind een tijd verbleef.

Op 8 december 2007 schrijf ik mijn ontgoocheling over de roman Datumloze dagen van me af: ‘De beoogde ontroering slaat om in het tegendeel: er ontstaat onbegrip en zelfs ergernis om zoveel… sentimentalisme.’

Op 1 juli 2008 heb ik het over de aflevering van zijn essaybundelreeks Feuilletons getiteld Extra Edietzie (1996), over de uitgever Ronald Dietz. Met deze man, wiens naam ‘rijmt op niets’, heeft Brouwers een stevig eitje te pellen en hij wijdt ‘op een dermate briljante manier meer dan honderd vijftig bladzijden (…) aan deze kommapunt in een voetnoot van de vaderlandse literatuurgeschiedenis dat u, wij, ik, lezers, daar bijzonder veel leesgenot aan overhouden’.

Op 19 april 2010 schrijf ik neer, naar aanleiding van wat Brouwers in De schemer daalt (ook een Feuilleton) over Freddy de Vree schrijft, wat ik mij zelf van een ontmoeting met die dichter en radioprogrammamaker herinner.

Op 15 mei 2011 schrijf ik een niet zo lovende recensie over de roman Bittere bloemen: ‘op de duur krijg je de indruk dat Brouwers zich zwelgend en zwoegend naar het einde sleept, zichzelf piepend en krakend pasticheert, een zielloos sjabloon invult en denkt, na het neerpennen van de laatste bladzijde: voilà, dat hebben we ook weer gehad, dat het zijn tijd vóór het grote vergeten nu maar neemt’.

Op 21 september 2013 heb ik het over Restletsels. Deze negende aflevering van de Feuilletons bevat een diatribe tegen Jan Siebeling. ‘Brouwers veegt met Sieb de vloer aan dat het geen naam heeft, werkelijk, hij haalt al zijn polemische registers boven en wie Brouwers een beetje kent, weet dat het dan stevig kan knetteren. Ik zou alvast geen ‘diatribe’ van Brouwers willen incasseren.’

Op 23 december 2013 prijkt De zondvloed in mijn lijstje ‘van 20 beste gelezen boeken’.

Op 28 december 2014 schreef ik een stuk naar aanleiding van een door de Nederlandse televisie uitgezonden door wijlen Wim Brands interview met Brouwers. Dan al blijkt hoe vermoeid de auteur reeds is. Hij heeft net Het hout uitgebracht en wordt door alles en iedereen ondervraagd. Op telkens dezelfde vragen kan hij uiteraard niet anders dan telkens dezelfde antwoorden geven.

Op 18 december 2015 krijgt Brouwers in een nabeschouwing over de dertien jaar dat ik leesclubbegeleider was een prominente plaats.

Op 30 december 2015 blijk ik het ‘vloekschrift’ Sisyphus’ bakens te hebben gelezen, een ‘vlijmscherpe analyse van het schrijversbedrijf’ waaruit blijkt: ‘je moet al goed gek zijn om je in het huidige uitgeefklimaat aan debuteren te wagen’. Brouwers legt in dit ‘vloekschrift’ uit waarom hij bedankte voor de naar zijn zin te geringe geldprijs die gekoppeld was aan de Prijs der Nederlandse Letteren. ‘De ironisch-hyperbolisch opgezette woedeuitbarsting verveelt geen moment omdat Brouwers ook bij het ontbinden van al zijn duivels een stilistisch meesterschap blijft etaleren dat in de laaglandse polemieken sinds de dood van Gerrit Komrij door niemand wordt geëvenaard.’ En ik besluit daar: wanneer ‘de diatribe op doordrammen begint te gelijken, blijft Brouwers maar doorgaan en is het alsof er een soort van vliegwiel aanslaat dat zijn verontwaardiging doet omslaan in een pantagrueleske groteske; het wordt een soort Grande Bouffe van in taal en humor omgezette woede, echt een feest voor de Brouwersfans die wij allemaal horen te zijn’.

Op 28 juni 2017 schreef ik naar aanleiding van het uitzettingsincident in Zutendaal de tekst ‘De wet en de letteren’. Ik pleitte daarin voor een uitzonderingsmaatregel, en gaf daarvoor vier argumenten. ‘Brouwers heeft in zijn Noord-Nederlandse eentje voor het behoud van een stuk Vlaams cultuurpatrimonium meer gedaan dan een heel leger zone-eigen Vlaamse academici bij elkaar.’ Dat was het eerste. Het tweede argument verwees naar de uitzonderingsmaatregel die op dat ogenblik nauwelijks tien kilometer verder wél werd getroffen voor de firma Essers, ‘geen fabrikant van literaire meesterwerken maar een transportbedrijf’. Brouwers, zo voer ik daar nog aan, maakt in zijn illegaal huis ‘dingen waar hij zelf nauwelijks iets aan verdient maar waarmee hij heel veel mensen gelukkig maakt. Dat kan hij onder andere door de stilte van het bos, en doordat hij niet wordt lastiggevallen door de droogstoppels van de administratie, door de moraalridders van het gerecht die in een kluizenaar een gemakkelijkere prooi vinden dan in een bedrijfsleider die lak heeft aan regels maar zich onschendbaar acht omdat hij economische meerwaarde genereert.’ Drie: Brouwers’ barak in dat Zutendaalse bos is een schrijvershuis, en alleen daarom al meer waard dan andere illegale barakken. En het vierde en ‘belangrijkste argument’ houdt in dat je een oude boom die daar al 21 jaar wortel heeft geschoten niet vlak voor zijn dood nog verplant.

Op 1 juli 2017 schreef ik een brief aan Koenraad Goudeseune, inmiddels ook al wijlen. Hij had gereageerd op mijn Zutendaal-stuk. In de brief kom ik tot een vergelijking tussen het bombardement op Dresden en de vernieling van Brouwers’ huis. Hoe dat zover is kunnen komen, moet u daar maar eens lezen.

Op 7 juli 2017 krijg ik via Christophe Vekeman, die mijn Zutendaal-stuk aan de schrijver zelve heeft doorgestuurd, van de schrijver zelve de groeten – en dat moet, bij mijn weten, de enige keer zijn geweest dat hij, Brouwers dus, blijk heeft gegeven van het feit dat hij van mijn bestaan afwist. Hij vond, aldus Vekeman, mijn betoog ‘hartverwarmend ontroerend’. Deze woorden hangen, in goud ingelijst, nu reeds jaren boven mijn schrijftafel (in mijn verbeelding uiteraard).

Op 5 december 2017 breng ik verslag uit van mijn herlezing van De laatste deur, de bundel portretten over zelfmoordenaars in de Nederlandse letteren. Ik loof daarin vooral Brouwers’ stijl, die ‘zo eigen en meeslepend’ is, ‘dat je, als je een week of twee niets anders zou lezen, de neiging zou kunnen krijgen hem onbewust te imiteren’.

Op 10 november 2020 had ik het over Client E. Busken. Deze E. Busken is, zo schrijf ik daar, ‘een in een zorginstelling geparkeerde intellectueel die niet meer kan spreken, die een behoorlijke staat van dienst kan voorleggen en die in een aantal opzichten aan Jeroen Brouwers zelf doet denken, ja zelfs misschien wel in het hoofd van Jeroen Brouwers Jeroen Brouwers is geweest’. Deze laatste roman van Brouwers gaat over: ‘de teloorgang van taal (en waarheid), over verstomming, over het einde van een schrijverschap’. ‘Ik doe mijn hoed af voor de tachtigjarige die zoiets nog weet te presteren.’

 

De eerste twee bladzijden van mijn notities bij De zondvloed: inderdaad, 'Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.' (Bezonken rood, 7)