27 juli 2013
‘Diatribe’ is zo’n woord dat een mens wel eens gebruikt
zonder helemaal precies te weten wat het betekent. ’t Is een woord zoals ‘chtonisch’
of ‘idiosyncratisch’. Voor ‘diatribe’ geeft Van Dale als derde betekenis:
‘(fig.) spotschrift, hekeling’ en dus was het wel degelijk terecht dat ik van
plan was het woord te gebruiken in een aantekening over Restletsels, de negende aflevering van de ‘Feuilleton’-reeks van
Jeroen Brouwers. (‘Feuilletons’ zijnde, in het geval van Brouwers, de talrijke
gelegenheids- en marginale geschriften die normaliter niet de kans krijgen om
in boekvorm te worden gepubliceerd, tenzij de schrijver daartoe, in samenwerking
met een uitgever, een formule uitdenkt – hetgeen hier dus is gebeurd.) Ik ging
namelijk schrijven: ‘In Restletsels viert
Brouwers zijn polemisch talent bot, met name in zijn diatribe tegen Jan
Siebelink scheert hij in dat genre hoge toppen.’
Restletsels is een
verzameling autobiografische fragmenten en schotschriften, en een van die
schotschriften is dus gericht tegen Jan Siebelink, bestsellerauteur in het
softe emogenre, van de roman Knielen op
een bed violen werden 580.000 exemplaren verkocht, wat de uitgever (De Bezige
Bij) in staat stelde om een nieuwe vleugel aan te bouwen, en de auteur om
‘cognackleurige’ schoenen van meer dan duizend euro te kopen, een bloedrode
Watermanvulpen en een ‘sportbak’ Maserati, waarmee hij zich voortaan met de
gepaste bekwame spoed van de ene lezing naar de andere zou kunnen verplaatsen.
Brouwers amuseert zich kostelijk met Siebelink te kakken te zetten, maar je
vraagt je af waarom eigenlijk. Wel, de aanleiding is een ruzie met een
voormalige Brouwers-exegeet, J. Goedegebuure, die nu, omdat hij tot een andere,
namelijk de rooms-katholieke en die van Siebelink, kerk is toegetreden,
Brouwers verloochent en Siebelink de hemel in prijst. Hoewel diens romannetje
dat, volgens Brouwers, helemaal niet verdient maar daar gaat het niet om.
Brouwers veegt met Sieb de vloer aan dat het geen naam heeft, werkelijk, hij
haalt al zijn polemische registers boven en wie Brouwers een beetje kent, weet
dat het dan stevig kan knetteren. Ik zou alvast geen ‘diatribe’ van Brouwers
willen incasseren. Een van de retorische trucs die hij daarbij met verve
toepast, is dat hij het vertikt om de naam van zijn slachtoffer uit te spreken.
Hij verbastert die naam ten hoogste, tot Siebedinges of Sieberaar of andere
vervormingen van die strekking. Eén keer echter wordt de naam van Siebelink wél
voluit gespeld, maar dan wel – en daarin toont Brouwers zich op zijn
vernietigends – in een citaat van iemand anders. Kijk, hij heeft zich toch niet
verwaardigd om de naam van zijn prooi volledig in de mond te nemen – maar
anderzijds heeft hij zich er toch van verzekerd dat ook diegenen die op basis
van de talrijke toespelingen nog niet zouden geweten hebben over wie het dan
wel mocht gaan, het nu toch weten.
Riskeert Brouwers zich dan niet ver met dit ongeremde
inhakken op een persoon, die dan toch, flutromannetjes of niet, welbespraakt
genoeg moet zijn om zich te verdedigen? Je vraagt het je op de duur af. Tot
Brouwers helemaal op het eind van zijn polemisch geschrift nog een oude
plagiaatzaak bovenhaalt: Siebeldinges heeft in de jaren tachtig ooit een
verhaal van Le Clézio verhaspeld tot een eigen verhaal: ’90 procent’ van zijn
vertaling was letterlijk Clézio, de rest (vervormingen en schrappingen) heetten
eigen inbreng. Door deze zaak nog eens op te diepen, verzekert Brouwers zich
wellicht van des slachtoffers niet-reageren: kwestie van geen slapende honden
wakker te maken. Gewiekst, hoor, maar toch een beetje op het randje.
Frans Boenders, indertijd, gebruikte graag het woord ‘chtonisch’.
Ik heb het ook moeten opzoeken.