klik hier voor het begin van dit artikel
2. Zuiverheid en
ordening
Een verhaal van liefde
en duisternis is een roman, en als dusdanig ook een ordening.
Amos Oz verhult niet dat hij een zwak heeft voor ordeningen.
Hij zegt dat hij de zuiverheidsneurose van zijn oma Sjlomiet heeft geërfd en
gaat uitvoerig in op allerlei vormen van orde. Vooral op bibliothecaire
ordeningen is hij tuk.
Hij
wijdde mij in in de allerdiepste geheimen van de wereld der bibliothecarissen:
hij toonde mij zowel de koninklijke weg als de beboste zijpaadjes,
duizelingwekkende vergezichten van variaties, nuances, fantasieën, verre
boulevards, gedurfde schakeringen en zelfs excentrieke grillen: je kon boeken
rangschikken op titel, op naam van de schrijver, op reeks en uitgever, op
chronologie, op taal, op onderwerp, op soort en vakgebied, en zelfs op plaats
van uitgave. Enzovoort, enzovoort.
Zo
leerde hij mij de geheimen van de verscheidenheid: het leven bestond uit
verschillende boulevards. Alles kon zo gebeuren en ook anders, volgens
verschillende partituren en volgens parallelle logica’s. Elk van die parallelle
logica’s was op zijn eigen manier consistent en coherent, volmaakt in zichzelf,
onverschillig voor alle andere. (37-38)
Amos krijgt volop de gelegenheid om zich in dit rangschikken
te bekwamen want nogal wat van zijn familiegenoten zijn zeer geletterde mensen:
opa Alexander, de geleerde oom Josef Klausner, maar ook Amos’ vader zijn mannen
van het woord. Meer dan gemiddeld want in het jodendom is welbeschouwd iedereen
dat.
Oma Sjlomiet wordt geïntroduceerd in het verhaal niet alleen
omdat ze oma is en een stamboom (ook een ordening) in een autobiografische
roman niet mag ontbreken maar ook omdat Oz wil duidelijk maken dat er een
verschil bestaat tussen waarheid en de feiten. Oma Sjlomiet is in haar bad
gestorven aan een hartaanval. Dat is, zegt Oz, een feit. Maar de waarheid is
dat zij veel te vaak baadde. Zij is dus eigenlijk gestorven aan haar
doorgedreven hang naar hygiëne – dát is de waarheid. Romanschrijvers kunnen
feiten gebruiken om de waarheid te vertellen, hún waarheid.
Met flitspuit en mattenklopper gaat oma Sjlomiet dagelijks
het ongedierte te lijf. ‘De Levant is vol microben’, weet zij zeer stellig – en
meteen krijgt haar zuiverheidsdrang een politieke connotatie.
Bacteriën
behoorden tot onze duisterste nachtmerries. Net als het antisemitisme: je kreeg
nooit met eigen ogen een antisemiet of een bacterie te zien, maar je wist maar
al te goed dat ze, onzichtbaar, van alle kanten op je loerden. (29)
Het antisemitisme van zowat alle Arabische en – daarop is
het volgende citaat toegespitst – alle Europese volken –
…het
officiële katholieke antisemitisme dat weerklonk tussen de stenen bogen van de
verheven kathedralen, het kille, giftige protestantse antisemitisme, het Duitse
racisme, de Oostenrijkse moordzucht, de Poolse Jodenhaat, de Litouwse,
Hongaarse, Franse wreedheid, de Oekraïense, Roemeense, Russische, Kroatische
pogromlust, de Belgische, Nederlandse, Britse, Ierse, Scandinavische
Jodenverachting. (175-176)
– wordt weerspiegeld in oma Sjlomiets en, bij uitbreiding,
in de door vele Joden gedeelde afkeer van Arabieren, die zich, het kan moeilijk
anders, parallel met het zionisme ontwikkelt, een zionisme dat zich nu eenmaal
tot doel stelt om in een gebied dat door Arabieren wordt bewoond, een Joodse
staat te stichten.
Het zionisme, gevoed door de – maar al te vaak zeer terechte
– angst voor het antisemitisme, behelst een droom, de droom van ‘het Land
Israël’: daar ‘zal de Hebreeuwse staat verrijzen en dan wordt alles mooi en
fris’. Oma Sjlomiet en haar flitspuit klinken in deze politieke utopie stevig door.
De aseptische reinheid die zij nastreeft, krijgt een wrede weerklank in de schijnbaar
onvermijdelijke praktijk van ‘etnische zuiveringen’ die volgt op de verdeling
van grondgebied na alweer het zoveelste conflict in de aaneenschakeling van
conflicten die is gevolgd op het bizarre VN-besluit, zelf uitermate arbitrair
tot stand gekomen, zoals Oz aantoont, om in Palestina een land voor de
geteisterde Joden voor te bestemmen. In 1948 is het een feit, de vluchtelingen
en Holocaust-overlevers komen er uit alle hoeken van de diaspora aan en
schreeuwen het uit: ‘Dit is van mij! Dit is allemaal van mij!’ (304) Door de
noeste arbeid van de pioniers zullen in die staat, hoe dor de ondergrond ook
moge zijn, de gewassen rijkelijk groeien en bloeien: de staat Israël wordt, in
zijn wijde omgeving, wat het moestuintje van Amos en zijn vader had moeten worden
in de dorre, door hoge muren omgeven tuin van de ouderlijke woning.
Na de bladzijden die Oz wijdt aan moeders dood volgt de
uitermate bittere passage waarin hij toekijkt hoe zijn vader, na enkele maanden
van wanhoop en rouw, schoon schip maakt in moeders bezittingen: alles propt hij
in zakken, ook haar schriften en jeugdfoto’s. Het zal zijn alsof zij nooit zal
hebben bestaan, en Amos kijkt hierop toe:
Misschien
hadden bijna net zo de christelijke buren zwijgend tegen de deurpost van hun
huis geleund gestaan, verbijsterd toekijkend, niet wetend hoe ze het hadden
vanwege alle tegenstrijdige gevoelens, toen hun Joodse buren met geweld waren
meegesleurd en allemaal in de goederenwagons waren gepropt. (782)
Zuivering, ordening, rouwverwerking, herschikking, racisme:
al deze begrippen vormen een gruwelijke cocktail. Een dodelijke, of toch in elk
geval een waarmee niet te leven valt.
De moeder heeft een minder eenzijdige kijk op de
werkelijkheid – maar het is er ook een waarmee moeilijk te leven valt, zoals
uit haar levensloop blijkt. In een cruciale passage (286-288) herinnert tante
Sonja (die door Oz een groot stuk van de vertelling aan het woord wordt gelaten
om ons informatie mee te geven over de tijd dat Amos nog niet geboren was) zich
dat haar zus, Amos’ moeder, razend werd op een te perfect ogend schilderij. Ze
was toen een jaar of zestien. De werkelijkheid, zo vond zij, is minder
eenduidig en mooi dan de schilder haar met zijn bucolische idylle had willen
doen geloven.
Ze
verachtte het omdat het de werkelijkheid verzoette! Vervalste! Omdat in
werkelijkheid schaapherders immers in vodden liepen en niet in zijde, en een
gezicht hadden dat aangetast was door kou en honger, en geen engelengezicht, en
smerig haar met luizen en vlooien en niet van die gouden krullen. En dat het
negeren van het lijden bijna net zo slecht was als het veroorzaken van lijden,
en dat dit schilderij het leven veranderde in een Zwitserse bonbondoos. (288)
Amos Oz vertelt dit voorval met instemming, ook al klinken
de vernielzucht en de waanzin er al in door. De waarheid is altijd genuanceerder
dan de uniformerende feiten waartoe rassenhaat en etnische zuivering aanleiding
geven. Maar al te vaak doen haat en onverdraagzaamheid hun werk in beide
richtingen en Oz spreekt dan ook herhaaldelijk een mea culpa uit: ook de Joden gaan zeker niet vrijuit. Hier volgt een
kort overzicht.
-
Oom David, de broer van Josef en Arjee (Amos’
vader), is in Europa achtergebleven en werd daar vermoord door de Duitsers. Hij
wou niet naar Palestina:
Geen
sprake van: een man als hij zou nooit (…) zich voor het geweld van het
luidruchtige gepeupel verbergen in een of andere dorre provincie in de Levant,
waar een paar wanhopige Joden probeerden een gewapend apartheidsnationalisme te
vestigen dat ze, ironisch genoeg, vermoedelijk geleerd hadden van hun ergste
vijanden. (176)
Het is mij hier om dat
‘apartheidsnationalisme’ te doen.
-
Joden hebben ook niet altijd genoeg medelijden
met de slachtoffers van het geweld, bijvoorbeeld ‘dat kleine Arabische meisje
dat stierf bij de wegversperring op weg naar het ziekenhuis’ (284); zij is
gestorven door toedoen van een Joodse soldaat die het konvooi niet doorliet…
…en
zo stierf het meisje, van wie de ogen onze ziel zouden moeten doorboren zodat
we er geen van allen meer van zouden kunnen slapen ’s nachts, ook al heb ik
haar ogen niet eens gezien, want in de krant laten ze alleen foto’s zien van
onze eigen slachtoffers, nooit die van hun. (285)
-
Net zoals in Europa of in de Arabische landen de
massa’s de Jodenhaat oppoken en uitdragen, zo is er ook in Israël een massa:
‘de Joodse massa is ook een beetje een monster’. (295)
-
Aanvankelijk koesterden de zionisten het
voornemen om, als ze hun land zouden krijgen, de mensen die er al woonden goed
te zullen behandelen. Dat hebben ze niet gedaan: ‘Het was een mooie droom.’
(297)
-
Amos vertelt, zoals dat in een autobiografie
hoort, zijn verste herinnering: hoe hij een keer in een grootwarenhuis in een
paniekaanval was weggevlucht en in een donker hok was terechtgekomen waar hij
niet meer uit kon. Een Arabische man vond en redde hem. Veel later vraagt Oz
zich af wat er van die man geworden is: ‘Wie weet hoe hij heette? En of hij nog
leeft? In zijn eigen huis? Of in stof en armoede, in een vluchtelingenkamp?’
(354)
-
Al vermeld: de neiging van veel compatriotten om
altijd en bij elke gelegenheid ‘naar de Sjoa te verwijzen’: dat kun je beter
niet doen, vind Oz. (465)
-
Etnische zuiveringen? Die zijn er aan beide kanten geweest. Misschien hebben
de Arabieren zich grondiger en bloediger van dat wapen bediend, maar de Joden
gaan zeker ook niet vrijuit. En als er, als gevolg daarvan, ‘honderdduizenden
Palestijnse vluchtelingen en ontheemden’ zijn, ‘van wie velen gevlucht waren en
vele anderen verdreven uit de steden en dorpen die veroverd waren door het
Israëlische leger’, dan waren de Israëli’s vaak te ‘trots op hun overwinning’
en ze ‘verschansten zich achter hun gelijk en hun gevoelens van morele
superioriteit’ waardoor ze zich van die Palestijnse vluchtelingen niets aantrokken
– en nog altijd niets aantrekken. Of toch zeker niet genoeg. (576)
-
Als kind werd Amos eens door zijn opa Alexander,
een fervente zionist, meegenomen naar een toespraak van Menachem Begin. (De
gebeurtenis loopt faliekant af voor Amos, de anekdote is hilarisch.) Amos is
danig onder de indruk, de door de retoriek van het kleine mannetje opgezweepte
massa zal hem altijd bijblijven. In die mate dat hij zich voorneemt om nooit
meer dergelijke massa’s op te zoeken. Hij schrijft: in de door Begin gebezigde
uitdrukking ‘“bloed en vuur” proef ik bloed en ruik ik geschroeid mensenvlees.
Zoals op de vlakten van de noordelijke Sinaï in de Zesdaagse Oorlog en tussen
de verbrande tanks op de Golanhoogte in de Jom-Kipoeroorlog.’ (643)
-
En dan is er ten slotte Efraïm Avneri, een van
de al wat oudere mannen op de kibboets waar Amos als vijftienjarige binnenkomt.
Hij tempert Amos’ nog heftige nationalistische gevoelens (‘nog steeds een
conformistisch product van de zionistische werkelijkheid’ (649)). Efraïm
begrijpt de Arabieren: het is van hen dat de Joden het land, dat ze in 1948 door
de VN toegewezen kregen, hebben ‘afgenomen’ (649):
En nu
wij ze verpletterend verslagen hebben en er sindsdien honderdduizenden in
vluchtelingenkampen wonen, verwacht je nu soms dat ze delen in onze vreugde en
ons het allerbeste wensen? (649)
Efraïm vindt dan ook niet dat de
Joden nog meer gebieden moeten bezetten.
Hier vindt u het vervolg van dit artikel
Hier vindt u het vervolg van dit artikel