ARCHAÏSEREN
Zodra Gerard Reve uitgeschreven was, en dat
was welbeschouwd al vrij snel, behoudens enkele latere sprankels na Nader tot U zeg maar ergens vroeg in de
jaren zestig – zodra hij uitgeschreven was, dus, begon hij te archaïseren. Of neen,
juister is het te zeggen dat hij dan van het archaïseren zijn voornaamste
gimmick maakte want eigenlijk was hij daar al in Op weg naar het einde mee begonnen. Aanvankelijk was het een
bijzonder leuk en verfrissend stijlkenmerk. Reve bracht op die manier humor
binnen in de stijve Nederlandse letteren. Humor en ironie. Wat een opluchting,
er mocht eindelijk eens gelachen worden bij het lezen van een ‘serieus’ boek.
Reve kreeg, zoals dat bij elke succesformule
gaat, navolging. Talrijk waren zijn epigonen en acolieten. Via hen besmette Reve op de duur de hele
Nederlandse taal met zijn archaïsmen. Toegegeven, het Reviaans was aanvankelijk
een oorspronkelijke, meesterlijke, puntgave, zuivere, zeer herkenbare en
consequent volgehouden variant van het Nederlands. Maar je kunt in zoiets
natuurlijk niet zinvol volharden als de boodschap die je ermee wenst over te
brengen er niet langer of niet voldoende mee spoort of – erger nog – als er
geen boodschap meer is. Reves stijl verwerd tot een loze verpakking, een die mooi
gestrikt was, dat wel, maar toch loos. Leeg en hol. Altijd grappig, dat wel, maar
niet méér dan louter divertissement. Daarna meestal grappig. Nog later af en
toe. En uiteindelijk alleen maar melig en ten slotte zielig.
Achteraf vraag je je af waar dat ironische archaïseren
voor nodig was. Het antwoord, vrees ik, is eenvoudig. Het was een strategie om
te maskeren dat er niet veel meer overbleef om te zeggen en, uiteindelijk, dat
er niets meer te zeggen viel. Zijn laatste – en uitermate lege, al lang niet
meer ‘serieuze’ – boeken maakten meer dan duidelijk dat Reve met zijn volgehouden
ironie zichzelf had ondergraven. Als lezer, tenzij je een verstokt reviaan was,
bleef je verweesd en teleurgesteld achter. Reves ironie was ineens omgeslagen
in iets anders: pure verveeldheid, saai geëmmer, iets wat in elk geval niet
echt grappig meer was. ’t Was melig en mul – en als dusdanig zal het in elk
geval de tand des tijds niet doorstaan. Leest u nog boeken als Het hijgend hert of De vierde man? Ik vrees dat Harry Mulisch gelijk had met zijn
essaytje over Het ironische van de ironie.
De Neus schreef het al in 1976 en bleef zichzelf daarna nog een paar decennia
topzwaar danig au sérieux nemen.
Stijl en inhoud moeten stroken en op die
manier elkaars noodzakelijkheid staven: dat is een stelregel in de literatuur.
Hoe je iets zegt is even belangrijk als wat je zegt, maar er moet een gezond evenwicht
zijn. Als je alles wat je zegt op een ironische wijze zegt, betekent dit dat je
niets te zeggen hebt. Dan blijft
misschien inderdaad nog enkel de ouderwetse zegging over, een spreken uit het
verleden. Omdat het spreken geen heden meer heeft. Het is als die flauwe moppen
tappende nonkel, die altijd met dezelfde studentikoze witz de immer saaie en zich desalniettemin met meedogenloze
regelmaat aandienende kerstavondfeesten meent te moeten opvrolijken. Ja, oom.
Juist, oom. Very funny.
Nonkel Gerard.
En dan valt me nu opeens te binnen dat het
archaïseren zich dezer dagen op een – excusez
le mot – metaniveau aan het voltrekken is: de argwaan ten aanzien van de
taal en vooral ten aanzien van de zorgvuldige taalgebruiker; het alom heersende
en in zeer brede kringen aanvaarde anti-intellectualisme; en vooral het veel te
ruime bereik van die zeer brede kringen in onze cultuur: dat alles heeft ervoor
gezorgd dat stilaan álle spreken, en zeker alle schrijven, en zeker het zorgvuldige,
ernstige, niet altijd meteen op gemakkelijke bijval mikkende en eventueel
kritische taalgebruik onvermijdelijk archaïserend overkomt. Het is niet meer
van deze tijd om iets bedachtzaam te formuleren.
En dat, díe ontwikkeling, is niet grappig. En zeker niet onschuldig.
Het is niets minder dan een bedreiging van onze democratie, die door en door
talig is.