woensdag 28 juni 2017

de zomer van 2017 - 1



De wet en de letteren

Jeroen Brouwers heeft 21 jaar in een zonevreemd huis gewoond, midden in de Zutendaalse bossen. Toen hij het kocht, wist hij dat het zonder rechtsgeldige vergunning was gebouwd. ‘Hij mag al blij zijn dat hij er zolang is mogen blijven,’ knarsen talrijke Vlaamse principeruiters waarvan de meesten wellicht nooit een boek van Brouwers hebben gelezen. Pas in 2011 werd het misdrijf officieel aan de kaak gesteld. Brouwers, die het huis niet alleen bewoonde maar er ook al die jaren ongestoord in kon werken en er een waardevol archief in bewaarde, ging uiteraard in beroep en kon zo zijn verjaging nog een paar jaar uitstellen. In 2014 werd het vonnis bekrachtigd. In 2016 verliet Brouwers, op dat moment 76 jaar oud, kennende ademhalingsproblemen en niet meer goed ter been, zijn geliefde woonst. En nu wordt het huis afgebroken.

Volgens de letter van de wet zéér terecht – de man heeft trouwens al veel respijt gekregen. En: ‘Iedereen is gelijk voor de wet’. Koning, keizer of kardinaal – en al zeker een ingeweken, zonevreemde Ollander die lastige boeken schrijft.

Een meninkje dat ik over deze kwestie op Facebook ventileerde, krijgt zeer uiteenlopende reacties. Het meninkje, vergezeld van een link naar een summier artikel over de ingezette afbraak, ging als volgt: “Ik dacht dat die hersenloze bureaucraten nog het fatsoen zouden hebben om ‘s mans dood af te wachten. Voor al wat hij voor de Vlaamse cultuur heeft gedaan, zou dat toch werkelijk het allerminste zijn wat ze hadden kunnen doen.” Het meninkje oogstte instemming, maar er was ook gemor. De niet-instemmende reacties hebben het over het principe dat iedereen gelijk hoort te zijn voor de wet – en daar valt natuurlijk geen speld tussen te krijgen.

En toch. Moeten wij koste wat het kost dat principe verdedigen? Kunnen wij niet voor één keer de gelegenheid aangrijpen om duidelijk te maken dat een samenleving soms ook wel eens een uitzondering mag of moet maken, om te benadrukken dat er in bepaalde gevallen een goed kan zijn dan hoger is dan de perfecte bureaucratie, dan het meest waterdichte legalisme?

Ik weet het, zoiets is moeilijk verdedigbaar. Eén uitzondering zet de poort open naar een totale chaos en naar ongebreideld cliëntelisme. Maar er zijn in het geval van Brouwers’ flagrante zonevreemdheid toch wel een paar argumenten waarmee rekening zou kunnen worden gehouden.

Eerste argument. Ik weet niet of de bureaucraten die nu kicken op het correcte toepassen van hun wetten weet hebben van Jeroen Brouwers’ onmetelijke verdienste voor de Vlaamse cultuur. Ze weten allicht dat Jeroen Brouwers boeken schrijft, en van het liedje van De Mens weten zij eventueel dat hij dat goed doet. Maar weten zij dat een van die boeken Vlaamse leeuwen heet en een bundeling is van een lange reeks portretten van Vlaamse schrijvers, die zo goedgeschreven en goedgedocumenteerd zijn dat ze gerust als onmisbaar kunnen worden bestempeld. Brouwers heeft in zijn Noord-Nederlandse eentje voor het behoud van een stuk Vlaams cultuurpatrimonium meer gedaan dan een heel leger zone-eigen Vlaamse academici bij elkaar. Als het de taak is van die bureaucraten om Vlaanderen te dienen – en daar mogen we van uitgaan – dan kunnen we misschien even in overweging nemen wie Vlaanderen het meest dient: de pennenlikker die de wet op de letter interpreteert en doet naleven, of de wat slordige en misschien ook wat opportunistische kunstenaar die een bijdrage levert tot een veel algemener cultureel klimaat zonder hetwelk al die wetten ook maar erg dode en dorre letter zouden blijven?

Tweede argument. Het schrijvershuis in het bos is op zich een statement. Nog geen tien kilometer van Zutendaal vandaan, min of meer in hetzelfde bosgebied veronderstel ik, krijgt de firma Essers, geen fabrikant van literaire meesterwerken maar een transportbedrijf, privileges in naam van werkgelegenheid en jobcreatie. Van ‘gelijk voor de wet’ gesproken. Op een bredere schaal gemeten, is er natuurlijk in deze bananenrepubliek van gelijkheid voor de wet nauwelijks sprake. En van ‘gelijkheid’ al helemaal niet. Wie slim is, geld genoeg heeft om advocaten te betalen en de rechtspraak te omzeilen, zich niet bekreunt om het verschil tussen letter en geest, of simpelweg genoeg branie heeft om zich niets van wettelijke bepalingen aan te trekken en zich denkt te kunnen verschuilen achter economische of politieke macht, graait er naar hartenlust op los. Tegenover dat geweld – noem het gerust criminaliteit – staat een wat wereldvreemde schrijver die een huis koopt dat er niet had mogen staan. In dat huis maakt hij dingen waar hij zelf nauwelijks iets aan verdient maar waarmee hij heel veel mensen gelukkig maakt. Dat kan hij onder andere door de stilte van het bos, en doordat hij niet wordt lastiggevallen door de droogstoppels van de administratie, door de moraalridders van het gerecht die in een kluizenaar een gemakkelijkere prooi vinden dan in een bedrijfsleider die lak heeft aan regels maar zich onschendbaar acht omdat hij economische meerwaarde genereert. Brouwers’ boshuis is een statement omdat het tegen die economische logica en juridische haarklieverij ingaat en wijst op het belang van schoonheid en eigenzinnigheid. Een gezonde samenleving, of een die gezonder is dan de onze, zou deze uitzonderingen moeten aangrijpen om het licht van die schoonheid en eigenzinnigheid te capteren en op die manier de wereld beter te maken – het is zo al duister genoeg.

Derde argument. Schrijvershuizen. Er zijn er wel een paar en er moet iedere keer voor gevochten worden om ze te behouden. Ze maken deel uit van ons cultureel erfgoed. Gezelle, Teirlinck, Streuvels: niemand twijfelt eraan dat het behoud ervan, en het invullen met een nieuwe functie, bijvoorbeeld als museum of als schrijversresidentie, mogelijk moet zijn. Ik zeg niet dat het boshuis van Brouwers, en het archief erin, een gelijkaardige functie zou kunnen krijgen, daarvoor is het wellicht te klein en te donker of vochtig, maar het is wel zo dat het huis waarin een schrijver of een ander belangrijk persoon heeft geleefd specialer is dan om het even welk ander huis. Het is juist dat de wet gelijk hoort te zijn voor iedereen, maar daaruit mag niet worden afgeleid dat iedereen gelijk is. Sommigen zijn nu eenmaal in cultureel of politiek of historisch opzicht zo belangrijk dat de dingen of plaatsen waarmee zij te maken hebben gehad ook een belang krijgen. Het is geweten: legalisten vinden het lastig om met dat soort emotionele waarde rekening te houden. Je kunt het niet in wetteksten en reglementen vatten. Maar er is op die manier wel al heel veel waardevols naar de verdoemenis gegaan.

Vierde en belangrijkste argument: de menselijkheid. Jeroen Brouwers is een persoon. Een mens. Geen gemakkelijk persoon volgens sommigen, maar dat doet er niet toe (al kunnen sommigen het niet nalaten het in de discussie te laten meespelen). Die persoon heeft een besmet huis gekocht. Hij wist dat, en hij zal daar wel zijn voordeel mee gedaan hebben, maar het werd hem door geen enkele overheid belet en hij kon er bovendien 21 jaar ongestoord in wonen. Dat creëert toch een zeker gewoonterecht. In die 21 jaar heeft hij door in dat huis te leven en ook door daarin werk te creëren dat de strikte omvang van dat huis overstijgt, ik bedoel daarmee dat het werk is dat in zekere zin van algemeen belang is, een emotionele of zeg maar existentiële band met dat huis ontwikkeld. Na 21 jaar komt een ambtenaar op het spoor van de rechtsongeldigheid van deze bewoning. Die ambtenaar heeft natuurlijk groot gelijk – zo’n groot gelijk als een ambtenaar maar kan hebben. Het is een modelambtenaar, een die al zijn strepen heeft verdiend. Maar vermoedelijk geen Brouwersfan. Die ambtenaar zet de molen in gang. Brouwers spartelt met alle middelen die hem ter beschikking staan tegen en kan het nog vier jaar uitzingen. En dan, 75 jaar oud, getekend door het moeizame schrijversbestaan, ruimt hij baan. Hij treft een schikking met de gemeente, die hem, het moet gezegd, goed en royaal behandelt. Ik zou denken dat de normale verwachting is dat je zelfs dan nog eventjes wacht met het afbreken van dat huis.

Waarom kan deze afbraak niet worden uitgesteld tot na het verscheiden van deze auteur, een van de grootste naoorlogse die we in het Nederlands taalgebied hebben gekend? Waarom moet de wet zo letterlijk de wet zijn? Waarom moet iedereen daar zo gelijk voor zijn – terwijl er toch alom en op veel grotere schaal zoveel ongelijkheid heerst en wordt gehandhaafd? Zou het niet kunnen dat we met het waarmaken van een klein beetje menselijkheid in dit geval een groter resultaat boeken dan met het strikte handhaven van de regels? Zou het niet kunnen dat we met een iets minder letterlijke, legalistische houding iets meer aandacht kunnen afdwingen voor bepaalde zaken die misschien minder becijferbaar zijn maar die wel een grote symbolische waarde hebben, die minder met economie maar meer met menselijkheid te maken hebben?